Foto: Jacques Giesen
Fragment uit de titelreeks van de bundel Salamanders vangen (gedichten voor kinderen, 1985) als onderdeel van een poëzieroute langs de Geul en de spoorlijn Maastricht-Heerlen in Meerssen.
Salamanders vangen, mooie blauwe
met zo'n oranje-gele buik.
Met de voeten in het water
en de sokken aan een struik.
Kikkervisjes, alles was er.
Was het van de spoorwegmannen?
Want die mochten je niet vangen
en die vinden steeds de bangen.
Toen ik deze 27 jaar oude regels in Meerssen terugzag, dacht ik even: wat jammer dat ik in de eerste strofe niet 'je voeten' en 'je sokken' heb geschreven, dat klinkt iets beter.
Maar toen ik het geheel van wat daar staat weer tot mij liet doordringen, besefte ik dat het juist de gelijkschakeling van salamanders en het kind dat ik was, de kern ervan uitmaakt. Zoals ik als kind salamanders ving - je kon ze zo met je hand uit het water van de Koelbaach (de Mijnbeek in Spekholzerheide) vissen - zó zouden spoorwegmannen ook ons kunnen pakken.
Omdat je daar beneden, aan de voet van de spoordijk, waar het beekje langs de rails liep, niet komen mocht. Verboden gebied.
'Met de voeten in het water/ en de sokken aan een struik' (dus niet 'je' voeten en sokken), maakt dus dat sokken en voeten ook heel even bij die salamanders horen en bij hun oranje-gele buik.
Om dat heel even gaat het zo vaak in poëzie.