Ik ben
opgegroeid in het Kerkraads. De klanken en woorden daarvan waren mij in mijn
kindertijd, en ook nog lang daarna, fysiek en mentaal het meest nabij. Zij
gaven op de meest vanzelfsprekende wijze vorm en betekenis aan mijn wereld.
Na de
dood van mijn broer, die de enige was met wie ik nog Kerkraads sprak, heb ik me
voorgenomen af en toe eens een woord uit mijn moedertaal tegen het licht te
houden.
Onder
het motto Woa sjwaam is, doa is óch vuur
(waar rook is, is vuur) begin ik met een etymologische overpeinzing. Het speuren
naar de oorsprong en geschiedenis van onze woorden schept ruimte rond die
woorden. Dat graven in de taal, op zoek naar oudere lagen, heeft iets paradoxaals.
Woorden komen er als nieuw uit tevoorschijn. Het effect is verwondering.
Het Kerkraadse
woord voor (Nederlands) ‘rook’ en
(Hoogduits) ‘Rauch’ is sjwaam, zie
hierboven. De letters sj staan voor
een brede stemloze sisklank. Andere Limburgse dialecten kennen het woord als zjwaam (zj klinkt als in het Franse Jean).
De
etymologie van sjwaam heeft anders
dan die van ‘rook’ en ‘Rauch’ duidelijk niets met ‘ruiken’ te maken. Maar welke
verwantschapsbetrekkingen heeft sjwaam
dan wel?
Ik veronderstel
dat we die moeten zoeken in en rond het Nederlandse woord zweem. Van Dale
omschrijft ‘zweem’ als: ‘lichte schijn, aanduiding, spoor of lichte graad’ van
iets: een zweem van hoop, een zweempje ironie. In het voetspoor van het Etymologisch woordenboek der Nederlandsche
taal (onder neerlandici bekend als Franck-Van Wijk-Van Haeringen) noteert Van Dale als oudere betekenis: ‘het vlug
over iets heen glijden’ en voegt daaraan toe, dat behoort tot de met zw anlautende
(beginnende) woorden die de betekenis ‘zwaaien’ hebben, zoals zweep, zweven, zwieren, zwijmen.
Het Kerkraadse sjwaam (met
het lidwoord d’r), dat ook '(water)damp' kan betekenen, heeft vermoedelijk dus als verzonken betekeniselement:
vlugge en vluchtige beweging over iets heen. Waarbij de beweging zich met (een
schijn van) leven laat associëren en de vluchtigheid vergankelijkheid
impliceert: Spes mea fumus est (mijn rook is hoop, of: mijn
hoop is rook), zoals de titel luidt van een sonnet van Willem Godschalck van Focquenbroch over het roken van tabak.
De woorden ‘rook’ en ‘Rauch’, die familie zijn van
‘ruiken’ respectievelijk ‘riechen’, dragen het betekeniselement ‘vlug over iets
heen glijden’ niet met zich mee. Maar het verschijnsel rook wordt natuurlijk
ook als het ‘rook’ of ‘Rauch’ heet met ‘beweging’ geassocieerd. En soms zelfs
nadrukkelijk met leven, in weerwil van een ook onmiddellijk opduikend
vergankelijkheidsbesef. Zoals in dit mooie kleine gedicht van Bertolt Brecht:
Der Rauch
Das kleine Haus unter
Bäumen am See.
Vom Dach steigt Rauch.
Fehlte er
Wie trostlos dann wären
Haus, Bäume und See.
In een kort commentaar op dit gedicht schrijft Jan
Knopf:
Durch den Rauch kommt Bewegung
ins zunächst ganz statische Bild, und Bewegung deutet auf Lebendiges, deutet
darauf, dass das Haus bewohnt ist. Er steht nicht für Vergängliches, sondern
für Leben.
(Bertolt Brechts Buckower Elegien. Mit Kommentaren von Jan
Knopf. Frankfurt am Main: Suhrkamp, 1986).