zondag 30 juni 2013

Waar is Dan Brown?


Kassa Bruna Maastricht, 28 juni 2013

vrijdag 28 juni 2013

Sporen


Ondertunneling A2 bij Maastricht, zuidelijke richting.

Compositie


Ondertunneling A2 bij Maastricht, noordelijke richting.

Kienholz was here


Voormalige garage, Scharnerweg, Maastricht.

donderdag 20 juni 2013

Potje trots

Onlangs postte de publiciteitsmedewerkster van een grote literaire uitgeverij een tweet die begon met de woorden: "Ik ben me toch een potje trots...', waarna achter een dubbele punt de reden van die trots werd genoemd.

Wat een merkwaardig Nederlands kwetterde daar uit de burelen van deze voorname uitgever.

Bedoelde de tweetster ons te melden dat ze een "trots potje" was? Nee, want dan had er een komma achter "potje" gestaan, waarna de elliptische structuur van de zin zich kon laten verklaren uit de telegramstijl die aan veel twitterberichten eigen is.

Op internet las ik dat de voetballer Ronald Koeman "trots" was "hoe ze" na een gewonnen wedstrijd "in het potje waren gebleven".
 Ook kun je op het web berichten tegenkomen over peuters die "trots" op het "potje" zijn gegaan.

Prachtige gevallen van intertekstualiteit eigenlijk.

Kerkraads liedje zonder muziek

Verlós

Iech wees woa iech waas:
mit de vus in ’t jraas,
’t rent, iech weëd naas.

Iech wees woa iech sjtoa.
Nit mieë hei, nog nit doa:
zoeë loof iech diech noa.

Iech wees woa iech bin
wen iech miech zelver werm ving
mit mieng erm um diech hin.

Iech wees woa doe ligks,
boese oam noa miech riks
oes ’t lit datste briks.

nu de strofen in omgekeerde volgorde
(met hier een daar een kleine tekstvariant):

Iech wees woa doe ligks,
oane oam noa miech riks
oes ’t lit datste briks.

Iech wees woa iech bin
wen iech miech zelver werm ving,
dieng erm um miech hin.

Iech wees woa iech sjtoa.
Nit mieë hei, nog nit doa,
noe ren miech doch noa.

Iech wees wie iech waas:
mit de vus in ’t jraas,
doe reëns, iech weëd naas.


© 2013 Wiel Kusters

M.b.t de titel: ‘verlós’ is verlies, maar ook klinkt het woord ‘verlos’ hier mee (ziech op inne verlosse; óp dem is ummer verlos enz.: op hem of haar kun je altijd rekenen.)
Een liedje over verlies en (de hoop op) herstel dus.




dinsdag 18 juni 2013

Zomerdag

Het was een dag met zoveel zon
dat ik niets onthouden kon.

De hemel leeg
en strak en blauw
en zonder kreuk
of vouw.

Niets dan licht,
geen wolkje,
overal dolkjes
van de zon.

Er viel geen schaduw
te noteren, geen streepje
van een tak.

Zelfs de boom
waaronder ik stond,
onthield zich niet,

onthield mij niet.

Ik wist alleen nog wie ik was
bij het doen van een plas.


Wiel Kusters
Velerhande gedichten. Amsterdam, Querido, 1997.

zondag 16 juni 2013

Zondag 30 juni herhaalt VPRO BOEKEN (Ned. 1, 11.20 uur) het gesprek van Wim Brands met mij over In en onder het dorp. Mijnwerkersleven in Limburg.

dinsdag 11 juni 2013

'Iedereen binnenlaten,/ wie er ook komt'.

Veertien gedichten van Hans-Ulrich Treichel, waaronder het hier eerder gepresenteerde 'Inzicht', op HET MOMENT.

maandag 10 juni 2013

Kafka, muizen, Spitzel

Op 3 december 1917 schreef Franz Kafka aan Max Brod over zijn angst voor muizen.

‘Das was ich gegenüber den Mäusen habe, ist platte Angst. Auszuforschen woher sie kommt ist Sache der Psychoanalytiker, ich bin es nicht. Gewiss hängt sie wie auch die Ungezieferangst mit dem unerwarteten, ungebetenen, unvermeidbaren, gewissermassen stummen, verbissenen, geheimabsichtlichen Erscheinen dieser Tiere zusammen, mit dem Gefühl das sie die Mauern ringsherum hundertfach durchgraben haben und dort lauern, dass sie sowohl durch die ihnen gehörige Nachtzeit als auch durch ihre Winzigkeit so fern uns und damit noch weniger angreifbar sind.’

Ik las deze brief in het fascinerende boek Ist das Kafka? 99 Fundstücke (Frankfurt am Main, S. Fischer Verlag, 2012) van de Kafkabiograaf Reiner Stach. Daarin staat ook nog een iets eerder geschreven brief aan Felix Weltsch, waarin Kafka het nachtelijke verkeer van muizen in zijn kamer op fobische wijze beschrijft.

Zijn (nachtelijke) angst voor muizen hangt volgens Kafka net als de angst voor ongedierte samen met het 'onverwachte, ongevraagde, onvermijdelijke, tot op zekere hoogte stomme, verbeten, met geheime bedoelingen geladen verschijnen van deze dieren, met het gevoel dat ze de muren aan alle kanten om je heen honderdvoudig doorgraven hebben en daar zitten te loeren’.

Van de angst voor ongedierte in de zin van insecten getuigt op een geheel eigenwijze Kafka’s verhaal Die Verwandlung. Muizen spelen een hoofdrol in Josefine, die Sängerin oder das Volk der Mäuse. (Ik schreef eerder hierover op deze blog). Dat zijn heel directe verbanden. Maar, dacht ik, terwijl ik die twee schitterende brieven las, worden de muizen hier niet ook beschreven in termen van verklikkers, spionnen, afluisteraars? Van Spitzel? Hun ‘geheimabsichtliches Erscheinen’, hun komst ‘onder de muren door’, hun angstwekkende ombestemde kleinheid. En is dat dan niet ook te associëren met bijvoorbeeld die mannen die aan het begin van Der Prozess Josef K. komen arresteren? K. ligt op bed en wacht op zijn ontbijt. ‘Sofort klopfte es und ein Mann, den er in dieser Wohnung noch niemals gesehen hatte, trat ein.’ En er lijken meer indringers te zijn, want nadat de vreemde man iets ‘belastends’ (‘Er will, dass Anna ihm das Frühstück bringt’) tegen een kompaan heeft gezegd die vlak achter de deur lijkt te staan, lezen we: ‘Ein kleines Gelächter in Nebenzimmer folgte, es war nach dem Klang nicht sicher, ob nicht mehrere Personen daran beteiligt waren.’

Wat Kafka’s insectenfobie betreft: het is frappant dat het woord Wanze, wandluis, maar ook aanduiding voor een ‘walgelijk individu’, tevens het woord is geworden voor afluisterapparaten.

'Lieber Max nur Zufall, dass ich erst heute antworte und eben auch die Zimmer- Licht- und Mäuseverhältnisse.' Enz.
Dank aan Ewout van der Knaap voor de leestip.

Poëzie van de jaren zeventig


'Naturaleza muerta'
en
'Notities over ik'

uit Raster 15 (1980)
opnieuw gepubliceerd
in

vrijdag 7 juni 2013

Tobias en de vis


'In 2001 publiceerden Huub Beurskens en Wiel Kusters in het tijdschrift Tirade een poëtische vierspraak onder de titel Tobias en de vis. (...)'
Zie verder:
http://www.bijbelencultuur.nl/bijbelboeken/tobit/6/2/tobias-en-de-vis

woensdag 5 juni 2013

Ik loop over straat en opeens is er deze zin, die een regel uit een gedicht zou kunnen zijn:

Mijn hart klopt voor eeuwig te laat.

Waar komen die woorden vandaan, ongewild, ongezocht? Niet te achterhalen uit welke denk- en gevoelsinhouden van vandaag (vannacht? gisteren? gisternacht? eergisteren?) ze zijn voortgekomen.
Zou het, in een gedicht, een goede regel zijn? Geen idee, dat hangt van het gedicht af en dat bestaat (nog) niet.
Andere vraag: wat betekenen deze woorden in deze samenhang en deze volgorde?
Beter: wat kúnnen ze betekenen?

Mijn hart klopt voor eeuwig te laat.

Deze vreemde, melancholieke, ouderwets en zelfs wat sentimenteel aandoende zin fascineert me.
Klopt ‘mijn hart’ te laat om ‘eeuwig’ te kunnen zijn (‘voor “eeuwig” te laat’)? Heeft het de eeuwigheid al onmiddellijk verspeeld toen het begon te kloppen? Dat wil zeggen: kwam het met zijn tikken (als een klok) ‘te laat’ (hier in feite hetzelfde als ‘te vroeg’) om deel uit te kunnen maken van de eeuwigheid, die tijdloos is.

Andere mogelijkheid: ‘mijn hart klopt “voor immer en altijd” te laat’. Voorgoed dus. Er is dan iets wat het nooit meer zal kunnen inhalen. Maar wat vreemd is dat. Een paradox. Hoe kan er voor de eeuwigheid nu iets te laat komen? Dat ‘te laat’ bevindt zich dan áchter de (tijdloze) eeuwigheid. Dat is moeilijk denkbaar.

Maar nu. Ik schrijf dit op en plotseling schiet mij deze titel van S. Vestdijk te binnen: Het eeuwige telaat. Dat boek, een ‘dialoog over den tijd’ uit 1946, zo lees ik in een bibliografie, staat niet in mijn kast en heeft daar ook nooit gestaan. Gelezen heb ik het niet. En aan de schrijver ervan, Vestdijk dus, heb ik de afgelopen dagen, weken, maanden bij mijn weten (!) geen enkele keer gedacht.


Ik móet dat boekje nu lezen. Voor het te laat is.

Cupido dubitans en Einsicht: een inzicht


In mijn bundel Zielverstand (Amsterdam: Querido, 2007) staat het gedicht 'Cupido dubitans', dat naar ik uit lezersreacties kan opmaken een zekere populariteit kent. 
Op YouTube lees ik het voor.

Cupido dubitans

Soms mis je iemand
zoals een pijl die zich vergist
en dus het hart niet raakt.
Dat heet missen, niet gemis.
Gemis is kijken naar de pijlen in je hand.

Onlangs kwam ik bij de Duitse dichter Hans-Ulrich Treichel, die ik heel graag lees, een gedicht tegen dat mij naar gedachte en toon sterk verwant lijkt aan 'Cupido dubitans'. Die verwantschap vind ik ook in andere gedichten van Treichel.
Hier is het gedicht dat ik bedoel:

Einsicht

Noch ist alles möglich.
Wir haben uns flüchtig gestreift.
Der Rest: wahrscheinlich tödlich.
Die Kunst: dass man es begreift.

Wir sollten es dabei belassen.
Ein Hauch ist fast wie ein Kuss.
Sich lieben heisst auch sich verpassen.
Auf andere Art. Und Schluss.

(Gespräch unter BäumenGesammelte Gedichte. Frankfurt am Main: Suhrkamp, 2002)

Natuurlijk heb ik het willen vertalen. 
Een vertaling is een benadering, geen 'samenvallen met'. Maar dit is dan het resultaat van het 'flüchtig streifen' van twee gedichten en twee dichters.

Inzicht

Nu is alles nog mogelijk.
We hebben elkaar vluchtig geraakt.
De rest: waarschijnlijk dodelijk.
De kunst: dat je verzaakt.

Misschien moet het hier maar bij blijven.
Een vleugje is bijna een kus.
Liefde is ook: niet beklijven.
Maar anders. En dus.




maandag 3 juni 2013

Mijn hieronder besproken boek Ik graaf, jij graaft, is HIER gratis te downloaden als e-book.


Een betrouwbare gids in een vrij ontoegankelijk landschap

door PETER DE BOER − 21/07/95
Trouw

RECENSIE Wiel Kusters: Ik graaf, jij graaft. Aantekeningen over poëzie. Querido, Amsterdam; 208 blz.
Zowel op de korte als op de lange baan betoont Kusters zich een heel nauwkeurige en interpretatief slagvaardige lezer. Hoewel essayistische invallen en entrefilets niet ontbreken, blijven zijn stukken toch altijd een enigszins docerende toon houden. Hij heeft iets van een ernstige, niettemin montere didacticus, die zijn lezers tot in de titel van zijn bundel lijkt aan te sporen om actief deel te hebben aan het hier geboden poëticale spitwerk.
Laat ik hier onmiddellijk aan toevoegen dat die titel in de eerste plaats verwijst naar een veel duisterder dimensie van het werkwoord 'graven'. Het is een aanhaling uit een gedicht van de Joods-Roemeense dichter Paul Celan, waarin de regel voorkomt: “Ik graaf, jij graaft en ook graaft de worm”. Celan overleefde de holocaust en zag een groot deel van zijn familie en vrienden aan de nazi-terreur ten slachtoffer vallen. Zijn poëzie staat geheel in het teken van vernietiging en dood, geeft stem aan wat zwijgt, evoceert de existentiële Leegte-na-Auschwitz.
Zo de mens nog iets is, zo vat Kusters de kern van het zojuist aangehaalde gedicht samen, dan toch niet meer dan 'de worm die hem zal vreten'. God is in dit emotionerende gedicht een onmachtige, verre God, een aanwezige afwezigheid. De eerste strofen van dit huiveringwekkende gedicht luiden:
“Er was aarde in hen, en / zij groeven / Zij groeven en groeven, en zo verliep hun dag, hun nacht. / En zij loofden niet God, / die dit, zo hoorden ze, allemaal wist. / Ze groeven, vernamen niets meer: / ze werden niet wijs, verzonnen geen lied, / bedachten generlei taal. / Ze groeven.”
Kusters wijdt drie uitstekende essays aan de fascinerende maar moeilijke poëzie van Celan. Mét de vier beschouwingen over Faverey behoren zij tot het beste dat 'Ik graaf, jij graaft' te bieden heeft. Hij is zeer goed thuis in het werk van deze hermetisten en slaagt er telkens in om zijn bevindingen glashelder te formuleren. Hij noemt Faverey onomwonden “de enige Nederlandse dichter misschien met wie Paul Celan een zekere verwantschap vertoont”.
Daar is, gezien de essentiële rol van het niets en de leegte in hun werk, inderdaad veel voor te zeggen. Maar de existentiële achtergrond van waaruit zij gedicht hebben, verschilt natuurlijk aanzienlijk. Bij Celan is het tot bloei brengen van het zwijgen, van het vernietigde, al is het 'maar' de bloei van 'De niemandsroos' (zoals een van zijn bundels heet), vanuit zijn biografie te begrijpen.
Maar waar komt Faverey's obsessie voor het vernietigen, het onstoffelijk en leeg maken van de werkelijkheid nu precies vandaan? Het antwoord moet, denk ik, luiden: uit zijn idealistische hang naar een soort eeuwigheid die primair op taalspel is gefundeerd. Dat is dan toch iets heel anders dan de in wezen realistische impuls van waaruit Celan dicht. Het is jammer dat Kusters op deze kwestie niet nadrukkelijk ingaat. De behandeling ervan zou een helderder licht kunnen werpen op het tegenwoordig alom gerespecteerde, maar daarom nog niet per se alom geliefde werk van Hans Faverey.
Vernietiging - in woorden uiteraard - als ultieme scheppingsdaad is het centrale motief van veel van Kusters' beschouwingen. Vanuit deze optiek zegt hij ook behartenswaardige dingen over de ingewikkelde destructieve poëtica van Paul Rodenko en over het onstuitbare in elkaar overvloeien van dood en leven in de gedichten van Achterberg. Het doorwrochte essay 'Tweeërlei eeuwigheid' dat hij aan de laatste wijdt, wekt een beetje de indruk van oude wijn in nieuwe zakken, maar is zo scherpzinnig geschreven dat ik me er toch aan overgeef.
Achterberg komt ook nog aan bod in een nauwelijks twee pagina's tellende schets over zijn gedicht 'Graf'. Dit vers, dat in woorden een sfeer van berusting uitspreekt, wordt op grond van een minieme, maar afdoende klankanalyse door Kusters ontmaskerd als opdringerig, obstinaat en verstikkend. Close reading van de beste soort: spitsvondig, pregnant en overtuigend.
Sowieso vind ik dat Kusters zich in de interpretatieve sfeer zelden vergaloppeert. Hij is daarvoor eenvoudig te intelligent en te degelijk. Hij maakt wel eens uitstapjes naar de klassieke en bijbelse mythologie die mijns inziens vergezocht zijn, maar die vormen nooit de hoofdpijlers van zijn beschouwingen. Hij mag daarom met recht een betrouwbare gids genoemd worden in de meer hermetische, ondoordringbare regionen van het poëtische landschap.
Maar evenzogoed voert hij zijn lezer langs, bijvoorbeeld, het door en door vertrouwde kustgebied van Gorters Mei (in een voortreffelijk stuk getiteld 'Liedren als zuilen') en blijkt hij in staat daarin nieuwe vergezichten te openen.
Poëzieliefhebbers die nog een plaatsje in hun koffer over hebben, kan ik dit boek dan ook van harte ter lezing in de vakantie aanbevelen. Wie ook essaybundel 'Intimiteit onder de melkweg' (1994) van Herman de Coninck nog in zijn bagage kwijt kan, krijgt daarmee een tamelijk compleet en inspirerend beeld van hoe er op dit moment door verschillend geaarde dichters-essayisten tegen de poëzie wordt aangekeken. En de 'Mei', tot slot, kan er dan ook nog wel bij. Zo komt Jan Dromer door de zomer.