Ieder jaar aan het begin van de maand mei, de
voorjaarsmaand bij uitstek, wegwijzer naar de zomer, ga ik – en gaan
waarschijnlijk velen met mij – door een lage en nauwe gang van melancholie.
4
mei en de dagen daarvoor staan, ook door de gelukkig niet verflauwende inzet
van de media, in het teken van de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust. De
verschrikkingen waarvoor in laatste instantie geen naam is.
Geen naam. Maar de namen van alle mensen staan gegrift in
de palm van Zijn hand, onuitwisbaar, zegt het Boek der Boeken diep ontroerend.
Het is wel een heel ander beeld dan dat van de op de onderarm getatoeëerde
kampnummers van de nazislachtoffers.
Hun namen moeten terug in de wereld, de geschiedenis van
al deze concrete, individuele mensen. Hun massale uitwissing zal niet gelukt
mogen zijn. (De grammatica toont hier de gevoelde onmacht. Maar toch.)
Dezer dagen las ik het zojuist verschenen boek Vervolgd in Limburg. Joden en Sinti in
Nederlands-Limburg tijdens de Tweede Wereldoorlog van Herman van Rens
(Uitgeverij Verloren, Hilversum). De
‘nabijheid’ van de behandelde stof, de genoemde mensen, de informatie over de
lotgevallen van zeer concrete individuen uit het eigen dorp, de eigen stad, de
eigen streek, is indrukwekkend.
In de achterin het boek opgenomen lijst van slachtoffers,
compleet met geboortedatum, geboorteplaats, adres, datum van arrestatie,
deportatie en overlijden, plus naam van de plaats waar de dood hen na
wegvoering uit Nederland aantrof, las ik de naam Louis Salomon, geboren 16
december 1899. Gearresteerd 21 mei 1942 en waarschijnlijk overleden in juli van
dat jaar in Kamp Amersfoort.
Had ik in 1942 gewoond waar ik nu woon, dan was Louis
Salomon mijn buurman geweest. Sterker nog: in het huis van buurman Salomon hebben
ook mijn vrouw en ik gewoond, van 1972 tot 1976. Onze in 1975 geboren dochter
heeft er over de vloer gekropen. In 1976 schoven we een voordeur verder. Een
gemakkelijke verhuizing, waar ik voor de grap weleens van zei dat ze
onmiskenbaar van zwerversbloed getuigde.
Via het personenregister in het indrukwekkende boek van
Herman van Rens kwam ik al snel meer over buurman Louis Salomon te weten.
Louis Salomon was een van de tien joodse mannen die in
mei 1942 slachtoffer werden van de eerste grootschalige arrestatie in Limburg.
Op last van de Sicherheitspolizei
werden ze door de gemeentepolitie uit hun huizen gehaald. ‘Het waren notabele
leden van de joodse gemeenschap,’ aldus Van Rens, ‘een advocaat, een fabrikant,
enkele grote winkeliers en kooplieden.’ Het betrof een represaillemaatregel. De
reden van de arrestatie was ‘het feit dat onbekenden bordjes met het opschrift Voor joden verboden “kwaadwillig” hadden
verwijderd.’
Drie van deze mannen werden vrijgelaten omdat ze gemengd
(dus met een niet-joodse) gehuwd waren. In hun plaats werden drie andere
gearresteerd. Herman van Rens schrijft: ‘In deze groep vond de eerste moord
plaats op een Limburgse jood. In juli 1942 werd Louis Salomon in het kamp
Amersfoort doodgeknuppeld. Hij was gemengd gehuwd, maar werd verdacht van
communistische sympathieën. Daarom was hij niet, zoals drie anderen,
vrijgelaten.’ Louis Salomon werd door de SS-er Hugo Hermann Wolf, die onder de
gevangenen bekend stond als ‘het Kerstmannetje’, zo hevig geslagen en getrapt
dat hij aan de gevolgen daarvan overleed.
De meeste andere leden van de Maastrichtse groep werden
vanuit Amersfoort naar Auschwitz gedeporteerd.
Van Rens verwijst naar diverse rechtbankverslagen, die
via de databank Historische Kranten van de Koninklijke Bibliotheek gemakkelijk
terug te vinden zijn.
Uit Het Vrije Volk
van 23 november 1948:
‘Het “Kerstmannetje”, dat eigenlijk Hugo Herman Wolff
heet, staat in zijn vaal verschoten SS-uniform voor het Amsterdamse Bijzonder
Gerechtshof. Een vijftiger met een snorretje en domme, uitdrukkingsloze ogen.
Vele oud-gevangenen van het kamp Amersfoort zijn gekomen om tegen hem te
getuigen. Zij zien Wolff met blikken vol haat aan.
Eén getuige is er, die hem voor het eerst ziet. Het is
een dame, die de rechters vertellen moet, hoe zij tot de ontdekking kwam, dat
haar man in het kamp de dood vond.
Zij begint kalm, maar na enkele zinnen overmeesteren haar
het leed van al die jaren en de emotie van dit ogenblik. “En toen is mijn man
doodgeknuppeld,” roept zij met overslaande stem uit en moet zolang op een stoel
terzijde gaan zitten.
Een jonge mijnwerker, die over ditzelfde geval moet
vertellen, draait zenuwachtig de ogen van Wolf af. Zijn woorden zijn
overstaanbaar. Ten slotte staat hij alleen nog maar te huilen. Op de gang gaat
hij kalmeren.
Volgende getuige. Weer over hetzelfde geval. “Als deze
dame de zaal uitgaat, anders kan ik geen inlichtingen geven,” zegt hij.
De president weet de vrouw van de vermoorde gevangene te
overtuigen, dat het beter is, dat zij niet alle gruwelijke bijzonderheden
hoort; zij verlaat de zaal.
Het blijkt dan, dat het slachtoffer, een Jood, zonder
aanleiding zó lang was geknuppeld, dat hij als een bloederige massa tegen het
prikkeldraad bleef liggen, waar hij nog eens tegen het hoofd werd getrapt.
Dader: het Kerstmannetje, dat als hoofd van het “Jodencommando” een bijzondere
vaardigheid in de meest gevarieerde kwellingen had ontwikkeld.
Dan wordt de dame weer binnengeleid. De president wil
haar in een paar woorden meedelen, wat er tijdens haar afwezigheid is gebeurd:
“De verdachte heeft toegegeven, dat het wel mogelijk is, wat de getuigen hebben
verklaard, namelijk dat uw man zo geslagen en getrapt is, dat hij er de
volgende dag aan overleed.” Maar reeds zakt de vrouw voorover op het
getuigenhekje en enige minuten lang klinkt er niets anders in de rechtszaal dan
het klaaglijk gehuil van de getuige. Zelfs op de publieke tribune is het
doodstil. De rechters kijken op hun vingers.
Ten einde raad laat de president zijn secretaresse
roepen, die de getuige naar buiten leidt en een glas water zal geven. Als zij
achter Wolff langs loopt, hamert de vrouw hem met de vuisten op het bijna kale
hoofd tot de parketwachter tussenbeiden komt. Wolff is stokstijf op zijn plaats
blijven staan.’
Het Nieuwsblad van
Friesland (26 november) spreekt
van ‘drie harde klappen’.
Namen: in het Nieuwsblad
van het Noorden van dezelfde dag wordt mevrouw Salomon aangeduid als
mevrouw S.-M.
Wolf, timmerman van beroep, heet in de diverse verslagen
nu eens Wolf, dan weer Wolff. De naam ‘het Kerstmannetje’ kreeg hij volgens De Heerenveensche Koerier van 25 november 1948 van de gevangenen. ‘Wolf
was leider van het “bos-commando”, dat tot taak had, percelen bos te rooien.
Dikwijls is het toen voorgekomen, dat Wolf met jonge dennebomen over de schouder
naar het kamp ging. Daarom noemden de gevangenen hem “Kerstmannetje”.’
Tegen hem en de andere Amersfoortse kampbeulen die
terechtstonden, onder wie de beruchte Kotälla (later bekend als een van de Vier
van Breda) werd de doodstraf geëist. Het Kerstmannetje werd veroordeeld tot
levenslange gevangenisstraf.