Het boek van Wiel Kusters over het leven van Kees Fens is zonder meer briljant. De epiloog, drie bladzijden, een prachtig slotakkoord.
— Rik Torfs (@torfsrik) December 29, 2014
dinsdag 30 december 2014
maandag 22 december 2014
‘ALLE SCHRIJVEN IS EEN POGING TOT SCHRIJVEN’
t. VAN DEEL OP
WWW.DEREACTOR.ORG
21 DECEMBER 2014
Over Mijn versnipperd
bestaan. Het leven van Kees Fens 1929-2008 van Wiel
Kusters
Athenaeum
- Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2014,
ISBN 9789025303839 / 600p.
ISBN 9789025303839 / 600p.
Toen in
juni van dit jaar de biografie van Kees Fens (1929-2008) werd gepresenteerd in
de Openbare Bibliotheek van Amsterdam trok dat honderden belangstellenden, uit
de literatuur, de universiteit en de journalistiek. Wiel Kusters (1947), de
biograaf, liet daar een fragment zien uit Hans Kellers film Kees Fens, erfgenaam van een lege hemel (2008),
waarin Fens vlak voor zijn dood een bezoek brengt aan de totaal onttakelde
Chassékerk in Amsterdam-West, de kerk van zijn jeugd. Bij binnenkomst roept hij
uit: ‘Mijn God…’ In de Proloog van Mijn
versnipperd bestaan memoreert Kusters die scène ook. Hij geeft er,
terecht, een grote betekenis aan, een die Fens’ leven en werk omspant:
Een
leegte die als God wordt aangeroepen, zo klinkt het bijna. Wat Fens zag, of
meende te zien, was de ondergang van twee millennia christelijke cultuur in
Europa. Wat de filmer en met hem menige ontroerde kijker zag was hoe een van de
grootste Nederlandstalige critici en essayisten van de twintigste eeuw zijn
eigen naderende einde probeerde te begrijpen als deel van een groter geheel,
het christelijk wereldbeeld, ook al bestond dat volgens hem alleen nog als
ruïne. ‘De hemel is naar beneden gekomen en ligt om ons heen, in scherven op de
aarde,’ zei hij omstreeks dezelfde tijd in een interview. ‘Mijn lichaam is een
bouwval geworden, net als het grote lichaam van de kerk in stukken ligt. Maar
die resten vormen toch nog steeds de bevestiging van wat je je leven lang bent
geweest. Dat kun je niet loslaten en het laat jou niet los.’
Kusters
heeft bij de totstandkoming van de biografie alle medewerking gekregen van
Fens’ weduwe Uta Janssens, zijn tweede vrouw, wat tijdens de presentatie ook
door haar werd onderstreept. De biograaf zou de beschikking krijgen over het
gehele archief met brieven en documenten, vooraleer het naar het Letterkundig
Museum zou gaan. Hij meldt in zijn Verantwoording dat de biografie is
geschreven op verzoek van de weduwe. Dat betekent alleen dat hij niet zelf het
initiatief heeft genomen. Wel heeft hij ‘ja’ gezegd, en gelet op het resultaat
zal niemand dat betreuren, integendeel.
Kusters,
eerder al de gedreven biograaf van zijn literaire voorkeur Pierre
Kemp, is in menig opzicht de ideale
biograaf voor Fens. Hun levens hebben, ondanks alle verschillen, talloze
raakvlakken: beiden zijn katholiek, docent, hoogleraar, criticus, essayist,
cultuurhistorisch georiënteerd, ze houden van poëzie, van close reading en
intertekstuele verbanden, en ze zijn allebei schrijver (Kusters is daarnaast
bovendien dichter). In de tijd schelen hun levens vijftien jaar, waardoor Fens
voor Kusters meer een voorbeeld en leermeester zal zijn geweest dan een
tijdgenoot. Maar toch, als zeker drie of misschien zelfs vier decennia van
iemands leven zich op zoveel essentiële punten – de gedeelde maatschappelijke
en geestelijke ontwikkelingen nog daargelaten – met elkaar laten verbinden, krijgt
het schrijven van een biografie als vanzelf deels het karakter van het
schrijven van een autobiografie. Ik overdrijf natuurlijk, maar dat doe ik om te
benadrukken dat ook ikzelf, van de leeftijd van Kusters, merkte hoezeer een
belangrijk deel van mijn eigen leven daarin wordt weerspiegeld.
Kusters
heeft geen feitenbiografie willen schrijven, wel – vanzelfsprekend – een
biografie gebaseerd op feiten. Het boek is geen omgevallen kaartenbak geworden,
maar echt een ‘verhaal’, weliswaar versnipperd, maar toch met een heel
duidelijk door de biograaf aangebrachte samenhang. Kusters werkt per periode
thema’s en motieven, gebeurtenissen en personages, delen en gehelen uit.
Daardoor ontstaat een caleidoscopisch boek, wat nog versterkt wordt door het
veelvuldig en soepel gebruik van citaten uit Fens’ werk (dat in veel opzichten
autobiografischer is dan menigeen denkt; vooral uit de stukken van A.L. Boom,
Fens’ pseudoniem, valt veel te putten), uit brieven van anderen, uit documenten
en archiefmateriaal. In vergelijking met andere biografieën is deze echt het
werk van een schrijvende dichter, die het verhaal van iemands leven harmonisch
weet op te roepen met treffende citaten en subtiel verbindende eigen tekst,
waardoor een naar elkaar verwijzend geheel van delen ontstaat. Alleen al het
lezen van de Proloog is een overtuigende kennismaking met Kusters’ verbindende
en samenhang stichtende werkwijze.
Er zijn
vraagtekens geplaatst bij de grote aandacht die Kusters besteedt aan de
katholieke Fens, zijn religieuze opvattingen, zijn meningen over kerk en
liturgie, over tijd en eeuwigheid – allemaal hoogst belangrijke aangelegenheden
waarvoor velen mensen tegenwoordig hun neus ophalen of er geërgerd door raken.
Fens’ uitgever Geert van Oorschot, en hij niet alleen, kon het zijn hele leven
niet laten Fens te wantrouwen vanwege zijn geloofsopvattingen. Literatuur en
religie gingen bij Fens ten diepste hand in hand.
Kusters,
die zowel gedistantieerd als empathisch schrijft, besteedt volop aandacht aan
de op zijn manier katholieke Fens, waardoor het boek ook voor de geschiedenis
van de katholieke cultuur in Nederland van betekenis is. Fens’ meest geciteerde
zin komt uit zijn eerste essaybundel, De
eigenzinnigheid van de literatuur (1964): ‘Voor mij is lezen
– en dat beperk ik niet tot het lezen van literatuur – het vooruit willen lopen
op de eeuwigheid, een pogen waarvan ik de vergeefsheid weet zonder die te
kunnen ontkennen.’
Is Fens
de belangrijkste criticus van de tweede helft van de vorige eeuw? Ik denk het
wel, al moet het woord ‘criticus’ dan wel ruim genomen worden. Meer dan twintig
jaar, van 1955 tot 1978, is hij het geweest in strikte zin, als dagbladcriticus
van respectievelijk De Linie, De Tijd, de Volkskrant en De Standaard. In de dertig jaar daarna
heeft hij niet meer als criticus gereageerd op nieuwe literatuur. Die eerste
twee decennia hebben zijn reputatie gevestigd, waaraan zeker literair
tijdschrift Merlyn en de
twee essaybundels bij Van Oorschot zeer hebben bijgedragen. De meeste van Fens’
kritieken zijn nooit gebundeld; hij beschouwde ze als momentane reacties die
hooguit in andere vorm eventueel zouden kunnen beklijven. Zijn oordelen werden
al gauw, tenminste voor velen, de norm. Toen hij in 1978, na hevige verwijten
van onder anderen H.C. ten Berge, die Fens omschreef als ‘een uitgebluste
criticus’, stopte met de dagbladkritiek gaf hij als reden op dat die vanwege de
commercialisering van het boekenbedrijf nauwelijks meer onafhankelijk kon
opereren. In zekere zin had hij daarin gelijk. In elk geval had hij de indruk
dat de tijd van die ene, gezaghebbende criticus van een krant voorbij was, wat
al een vroege aanwijzing was voor het feit dat de literaire kritiek in
toenemende mate zou gaan verworden tot een bedrijf van boekbesprekingen met
sterretjes of balletjes, meestal kort en bijkans anoniem (al hebben
boekbesprekers nog steeds namen).
In de
jaren tachtig is Fens zijn vleugels steeds breder gaan uitslaan, zowel in zijn
werk als in zijn leven. De biografie laat die ontwikkeling goed zien. Het lijkt
erop dat sinds de jaren zestig het leven en het gelezene een steeds grotere rol
gaan spelen in Fens’ stukken. Hij wordt een complete lezer, die met inzet van eigen
ervaringen en achtergrond, ook wat zijn lectuur betreft, reageert op boeken of
kunst, of op de stad Amsterdam, of op Rome. Vandaar dat Kusters hem steeds meer
geneigd is een schrijver te noemen in plaats van een criticus. Fens breidt zijn
aanwezigheid in de literatuur uit: met bloemlezingen, voorwoorden, inleidingen,
hoogleraarschap, lezingen, prijsuitreikingen, enzovoorts. En in de latere jaren
bestrijkt hij al reizend ook nog de wereld buiten Londen en Rome – wie had dat
gedacht van de naar het kloosterleven tenderende Fens?
De
pendelbeweging die zich in zijn persoonlijkheid voortdurend voordeed tussen
‘naar binnen’ en ‘naar buiten’ is door Kusters heel goed beschreven; als een
variant van andere tegenstellingen waartussen hij zich bewoog, zoals aards en
hemels, tijdelijk en eeuwig, teruggetrokken en sociaal. Vooral bij toespraken,
veelal uit het hoofd, ontpopte Fens zich sterk als sociaal wezen; hij was dan
fenomenaal, een humorist, een cabaretier. Ik herinner mij bij de opening van
het Letterkundig Museum een toespraak, waarin Fens de lof zong van het
verdwijnen van de meeste documenten in de loop van de tijd. Dat feit moesten
wij niet betreuren, maar juist toejuichen, want dan hadden wij tenminste wat te
doen, namelijk de gaten met gissingen proberen op te vullen. Dat was een hem
typerende, montere kijk op het ontbreken.
Bij het
vijftigjarig bestaan van de P.C. Hooft-prijs schreef Fens in een paar weken
tijd bijna vijftig portretten van schrijvers aan wie de prijs was toegekend.
Hij stuurde ze mij toe – ik zat evenals hij in het bestuur van Stichting P.C.
Hooft-prijs – omdat hij het schrijven van die portretjes graag aan iemand wilde
adresseren. Ikzelf zou hém portretteren. Hier volgt een alinea daaruit:
In de
loop van zijn leven als lezer (‘de grootste en diepste lezer die wij bezitten’
volgens Willem Jan Otten), is het geheugen of de herinnering een steeds
belangrijker rol gaan spelen en wordt het literaire werk nooit meer als iets op
zichzelf staands gezien, maar altijd ervaren in verband met de bibliotheek. Net
als Borges leest Fens de literatuur tenslotte als één groot boek. Dat boek is
niet af, er wordt nog elke dag aan geschreven en ook over geschreven, en in
beide gevallen wordt daarmee de onvoltooidheid ervan alleen maar vergroot.
‘Alle schrijven is een poging tot schrijven. En daarom is er de voltooiing aan
ontzegd’ – een van zijn vele aforistische uitspraken. Het beslissende woord
bestaat niet, het zou aan alles een einde maken. Fens, door zijn ontzagwekkende
en invloedrijke productie, belichaamt bij uitstek het besef dat het laatste
woord weliswaar buiten bereik is, maar dat er, steeds opnieuw en onophoudelijk,
naar gezocht kan worden.
Dit sluit
mooi aan bij de laatste woorden van de Epiloog van Wiel Kusters’ zeer geslaagde
en in stijl geschreven biografie van Kees Fens: ‘Dat is dan de hoofdpersoon van
dit boek van afstand gezien. Hoe dichtbij de
biograaf op deze bladzijden heeft kunnen komen is een andere vraag. Met Canetti mag men denken: Erklärte Leben sind keine gewesen.’ Kusters zij dank.
maandag 15 december 2014
In de zomer van 1898 speelde Pierre Kemp, elf jaar
oud, in de straten van Wyck treintje met Eugenie Lyon, het tienjarige
dochtertje van een conducteur van de Grand Central Belge, de maatschappij die
de spoorlijn bereed die Maastricht met het Belgische railnet verbond.
Eugenie woonde met haar ouders aan de Sint
Maartenslaan (toen nog Kerkweg geheten) op nummer 5.
Over dat treintje spelen met zijn eerste muze
schreef Pierre Kemp het lange gedicht Pacific, dat in 1946 in boekvorm
verscheen ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag.
De titel Pacific is een verwijzing naar een door
de treinenliefhebber Kemp bewonderd locomotieftype, de Pacific 231, en
herinnert ook aan een symfonie van Arthur Honegger, ‘Pacific 231’.
Pierre Kemps gedicht begint als volgt:
Weer word ik 2-3-1 en in de bochten
van de trottoirs begin ik weer mijn tochten.
’k Schuif met mijn schoenen niet, zo ’k deed als
kind,
maar met mijn borsten zwoegend in de wind
wordt elke blok trottoirband kilometer.
Over de locatie van Pacific, de
straten-in-aanleg waar hij met Eugenie treintje speelde, heeft Kemp in 1948, in
een brief aan zijn vriend Karel Reijnders, verteld dat dit het gebied was ten
westen van het oude station Maastricht Staatsspoor. ‘Het is ook thans nog mijn
gewoonte op trottoirbanden te loopen en me locomotief te wanen en toen ik dit
in 1946 bij mijn wandelingen naar het stadspark in genoemde straat deed’ – hij
bedoelde de Wycker Pastoorstraat – 'welde op een gegeven oogenblik de eerste
regel in mij op.’
Meer hierover valt te lezen in het eerste hoofdstuk van mijn biografie van Pierre Kemp: Pierre Kemp. Een leven. Nijmegen, Vantilt, 2010.
De foto's van Pierre Kemps stenen rails zijn
vanmiddag door mij gemaakt in de Wycker Pastoorstraat.
zondag 7 december 2014
Op de achterbank van de auto lezen over het versnipperd bestaan van Kees Fens, door Wiel Kusters. Ongelooflijk sterk.
— Rik Torfs (@torfsrik) December 4, 2014
dinsdag 2 december 2014
Liber amicorum voor Pierre Kemp bij diens 70e verjaardag (1956)
UNIEK
Blader HIER door het liber amicorum dat Pierre Kemp in 1956 werd aangeboden en dat nu bewaard in de afdeling Bijzondere Collecties van de Universiteitsbibliotheek te Maastricht.
Het liber amicorum bevat bijdragen van vrijwel alle grootheden uit de Nederlandse poëzie van die tijd, waaronder Gerrit Achterberg, A. Roland Holst, S. Vestdijk en Lucebert en unieke werken van beeldende kunstenaars.
maandag 1 december 2014
1 december 2014: Pierre Kemp 128 jaar jong
WEER KIND TE ZIJN
Ik heb vandaag zo'n zin
om wakker te worden in
de ogen van een jeugdig wezen,
dat nog niet kan lezen
en niet meer bloemen kan tellen
dan het vingertjes heeft
en achter de routes van vlinders en libellen
met het wijzende vingertje beeft.
om wakker te worden in
de ogen van een jeugdig wezen,
dat nog niet kan lezen
en niet meer bloemen kan tellen
dan het vingertjes heeft
en achter de routes van vlinders en libellen
met het wijzende vingertje beeft.
Pierre Kemp (1952)
Abonneren op:
Posts (Atom)