vrijdag 31 oktober 2014

Vandaag is het Halloween. Zelf heb ik meer met Allerzielen (2 november).

Allerzielen

Er wandelt een skelet in mij.
Bij iedere stap die ik verzet
loopt het zich verder vrij.

Zoals de vraag die zich verschuilt,
in ieder antwoord zich ontzet
(in elke lach als iets wat huilt),

heeft het het op mijn vlees voorzien,
zo stevig op mijn vlees gewed,
dat het mijzelf ooit wordt misschien.

Er wandelt een skelet in mij
op weg naar waar ik het straks red.
Ik moet zijn ik zijn, het mijn wij.


(Uit: Bewaarmachinist. Rimburg, Huis Clos, 2011)

vrijdag 24 oktober 2014


Salon van de Koninklijke Academie voor
Nederlandse Taal- en Letterkunde
te Gent,
16 november 2005,
na de huldiging.


Op woensdag 16 november 2005 ontving Gerrit Kouwenaar in Gent de eerste Vijfjaarlijkse prijs voor poëzie van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent voor zijn bundel Totaal witte kamer (2002). Bij die gelegenheid sprak ik op uitnodiging van de Academie de onderstaande laudatio uit.


Hooggeachte heer Kouwenaar, dames en heren,

In het denken over poëzie, door dichters en professionele literatuurbeschouwers, zijn de ‘ontoereikendheid van de taal’ en de ‘achterdocht van de dichter jegens zijn materiaal’ tot een gemeenplaats geworden. De taal zingt rond in zichzelf, zo luidt de opvatting, uiteindelijk verwijzen de woorden, de elementen van het taalsysteem, naar niets anders dan naar elkaar, en wie met taal de werkelijkheid wil betrappen, trapt er dus voortdurend en per definitie naast.

Ook u, waarde Gerrit Kouwenaar, heeft in uw werk, vanaf de bundel Achter een woord (1953) blijk gegeven van een grondig wantrouwen in de taal; niet zozeer in de taal van alledag, het niet-dichterlijke ‘gebruik van woorden’ (titel van een latere bundel, uit 1958) waarmee we in het dagelijks leven met onze medemensen soms tamelijk succesvol weten te communiceren, maar in de taal als materiaal voor de dichter. Voor de dichter die verder wil reiken dan de taal als gesloten systeem lijkt toe te laten. Die iets wil maken, om met uw eigen woorden te spreken, ‘dat zich staande houdt op de rand van het verliezen’.
De taal, waarmee de dichter het moet doen, of beter nog, waarmee hij het moet máken, is (en ook deze woorden zijn van u) ‘leugenachtig en dubbelzinnig’. Maar zij is desondanks het creatieve instrument waarmee hij in de werkelijkheid poogt door te dringen. Dat wil zeggen: in de ‘menselijke lagen’ van de werkelijkheid. Die menselijke lagen zijn met taal benaderbaar. Sterker nog, zij zijn bij uitstek door menselijke taal gevormd. En, nu op zijn sterkst, die menselijke lagen en de menselijke taal vallen voor een groot deel samen, zijn aspecten van een  en hetzelfde.
Dat laatste betekent, dat de dichter de werkelijkheid niet achter de woorden zoekt, dat de werkelijkheid niet los van de woorden bestaat en dat de woorden daar vergeefs naar hengelen, maar dat de menselijke werkelijkheid, de eigen, actuele wereld van voelen en denken èn de van de vorigen geërfde mógelijkheden van denken en voelen, voor een wel zeer belangrijk deel in de taal gezocht moeten worden.
En daarmee is de taal uiteindelijk dan niet meer zozeer een voorwerp van wantrouwen en achterdocht, maar een vindplaats en een bodemschat. De taal weet meer dan wij. En als ik dan weer bij Gerrit Kouwenaar terecht mag komen, dames en heren, bij de dichter die wij hier vanmiddag huldigen voor zijn bundel totaal witte kamer, maar toch ook voor bijna zestig jaar Nederlandse poëzie van een ongewoon niveau, dan mag ik wel zeggen dat deze dichter zijn communicatie met zichzelf en met de medemens – communicatie die volgens vele lezers en critici het nec plus ultra is van alle poëzie – na een aanvankelijk sterk  naar voren gebracht wantrouwen jegens de taal, allengs steeds duidelijker is gaan inbedden in zijn communicatie met de taal zelf, met de taal als een bovenpersoonlijke gesprekspartner. En misschien mogen we het opmerkelijke gebruik dat deze dichter maakt van het persoonlijk voornaamwoord ‘men’ – Kouwenaar zegt in zijn gedichten zelden ‘ik’ - ... misschien mogen we dat spreken als en vanuit dat schijnbaar onpersoonlijke ‘men’ mede verklaren vanuit deze sterke behoefte, dit grondige verlangen om door te dringen in wat de taal van en voor ons allemaal, levenden en doden, men-sen bewaard heeft en voor kennisneming en ervaring gereed houdt. Het maakt dat wij, u lezende, Gerrit Kouwenaar, een dichter ontmoeten die ons allen, als erfgenamen van die ene maar veelzijdige taal, bijeenhoudt door ons, niet theoretisch, maar praktisch, door middel van zo vele concrete gedichten, telkens weer op haar diepe menselijke gronden te wijzen.

Staat u mij toe, wat ik hier gezegd heb door middel van een paar woorden commentaar bij een van uw gedichten tot uitdrukking te brengen.
Het is het sonnetachtige gedicht ‘een nadag’, waarmee de bundel totaal witte kamer opent.


een nadag

Het moest er eenmaal van komen dat men alles
al kende, dat weer overal gras mokte
waar het ontzegd was, dat de mondige heg
het uitzicht benam, de bijl moest geslepen

dat men op een nadag de verte terugzag
dat de verte nabijer dan ooit was
dat men het jaar van de dag was vergeten
dat het huis zich verwoond en ontvreemd had

dat men in zijn ingewand inbrak, het bed
ontslapen gereed lag, de kamer geleegd was
zich nog eenmaal voorgoed voor het eerst zag

en dat men het koud had en vlees at
en dat het vlees niet meer smaakte en het vuur
zich ontstak en de muren zich warmden –

Een men, een mens, met het einde van zijn dagen in zicht beseft hier dat hij, paradoxalerwijze, door alles al te kennen terug is bij af: zo vol is het leven geweest dat het is uitgelopen op een leegte. Maar het is niet meer de leegte van het begin, het is een door de jaren overwoekerde leegte, die geen werkelijk uitzicht meer biedt. Een dichtgegroeide plek, waar wild gras zijn rechten herneemt en de heg zich niet langer wil laten snoeien. Het zijn zo letterlijk mogelijk te nemen beelden, die van dat mokkende gras en die mondige heg, maar ze verwijzen tevens naar de ontembaarheid, de autonomie van het ondeelbare levens- en stervensproces.
Voor wie het gevoel heeft in zijn laatste dagen te zijn geraakt en alles al te kennen, is er geen uitzicht, geen verte meer, lezen we dus in de eerste strofe (al staat dat daar veel complexer in verwoord dan ik het hier samenvat). Maar de tweede strofe antwoordt op dat ontbrekende uitzicht met een paradox: men ziet op zo’n nadag de ‘verte’ terug, en die is zelfs ‘nabijer dan ooit’. Dat moet wel slaan op de ervaring van de plots zo dichtbij gekomen dood: die ooit, toen men jong was, nog zo duidelijk ver weg was, een te verdringen dreiging in het verschiet. En dan komen die prachtige, huiveringwekkende regels waarin de taal ons door een kleine verschuiving die zij mogelijk maakt, doet voelen hoe wij allen ‘plotseling’ oud zijn of zullen zijn. Het plotse, shockerende besef dat zich in ieder leven ooit voordoet. Het besef dat het grootste gedeelte van onze levensweg achter ons ligt. Het is als een wakkerschrikken. ‘Men’ leefde al die jaren bij de dag en vergat de jaren waarin die voorbijgaande dagen zich verloren. ‘Men’ was niet de dag van het jaar vergeten, maar het jaar van de dag. En plotseling is ‘men’ dan een vreemde in zijn eigen bestaan. Het bestaan is er een in een vreemde omgeving – terwijl men tegelijk, ik herhaal wat we in de openingsregels lazen, ‘alles al kent’.
De verte is nu zo nabij dat ‘men’ die verte als het ware zelf incorporeert, men is zijn eigen dreigende dood en ziet ‘zich nog eenmaal voorgoed voor het eerst’. Wat een adembenemende, schitterende regel. Voorgoed voor het eerst, ‘op de rand van het verliezen’ om de eerder aangehaalde woorden van de dichter nogmaals te citeren. De paradoxen stapelen zich op. De taal leert en laat ons zien dat ook het vuur, waarin misschien alles zal eindigen, zichzelf kan ontsteken, mokkend, mondig, zonder dat ‘men’ daar nog aan te pas komt, en dat de muren niet meer de mens warmen die alleen is, maar zichzelf.

In de taal vinden we de kennis en ervaring, de kennismogelijkheden en ervaringsmogelijkheden die onze grandeur en misère uitmaken. De gedichten van een dichter als Gerrit Kouwenaar graven telkens opnieuw in die lagen van de taal, naar die bron. Ondubbelzinnig en rationeel is wat daarbij boven komt zeker niet. Maar dat is juist de kracht en rijkdom van deze poëzie. Kracht en rijkdom die niet alleen gelegen zijn in de etymologie en de klank van woorden en in ritmische sensaties, die bij Kouwenaar heel sterk kunnen zijn, maar ook in syntactische verbanden en eigenaardigheden. Dat laatste zien we bijvoorbeeld in de derde strofe, waar men door de eerder ingezette zinsstructuur bijna gedwongen wordt in gedachten een aantal keren de woorden ‘dat men’ opnieuw in te voegen (dus: ‘dat men het bed ontslapen gereed lag’, ‘dat men de kamer geleegd was’, ‘dat men zich nog eenmaal voorgoed voor het eerst zag’), terwijl dat alleen in het laatste geval (regel 11) noodzakelijk en correct lijkt. In die andere zinsneden, versgedeelten, heeft het ‘ontslapen bed’, het bed waarin men niet meer slaapt, als het ware de plaats ingenomen van de verduisterde ‘men’ en is de kamer inderdaad ‘geleegd’ van diezelfde men-selijke bewoner.

Maar geachte heer Kouwenaar, beminde en bewonderde Gerrit, we moeten de nacht niet verkopen voor de beer gevallen is. Of welke wijsheid is het die de taal ons leert? Ik denk aan die versregel van jezelf: ‘het leven is goed / het leven kan beter’, waarvan ik wel eens denk dat hij jou levensmotto is. Ik hoop dat de schrijver van het gedicht ‘een nadag’ die woorden nog altijd van de taal wil aannemen als waar. En wat het door mij van commentaar voorziene gedicht betreft: prachtig is, dat je dat in de verleden tijd hebt geschreven. Dat er dus niet staat: ‘Het moest er eenmaal van komen dat men alles al kent, / dat het gras weer overal mokt’ [enzovoort] tot en met ‘dat men het koud heeft en vleest eet / en dat het vlees niet meer smaakt’, maar dat je die werkwoorden in de verleden-tijdsvorm gebruikt, waardoor duidelijk is dat de melancholieke geest van de bedoelde nadagen in zekere zin - misschien wel op enigszins stoïcijnse wijze -  mentaal ook alweer overwonnen is of in ieder geval overwonnen zal worden.

Intussen is het passend en juist dat de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde jouw werk, met als voorlopige hoogtepunt totaal witte kamer, heeft willen bekronen met haar Vijfjaarlijkse prijs voor poëzie.
Mijn gelukwens en mijn hulde!


Wiel Kusters

Gepubliceerd in: G. de Schutter (redactie), Jaarboek van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 2006.





maandag 20 oktober 2014

Ik dacht aan de dichter Gerrit Kouwenaar, die zes weken geleden, op donderdag 4 september overleed. En ik dacht ook aan die 29e oktober 1983 toen we met de dichter, zijn vrouw Paula en hun zoon Marnix op Château Neercanne bij Maastricht zijn zestigste verjaardag vierden met een diner en twee boeken.

Het feest was georganiseerd door Hans Tentije en mijzelf. Pièce de résistance was de aanbieding van een vriendenboek met de aan een gedicht van Kouwenaar ontleende titel Het is zo vandaag als altijd, in vijfenzeventig exemplaren, waarvan 29 op naam, gedrukt door Joh. en Hans van Eijk, In de Bonnefant, Banholt. Het linnen voorplat van het door Binderij Phoenix gebonden boek werd gesierd door een mooie Kouwenaarsnor in goud, getekend door Kees Nieuwenhuijzen.

Het is zo vandaag als altijd bevat bijdragen van H.C. ten Berge, J. Bernlef, Rein Bloem, Remco Campert, Hugo Claus, Constant, Gérard van den Eerenbeemt, Jan G. Elburg, Hans Faverey, David Kouwenaar, Wiel Kusters, Jan Kuijper, Lucebert, Kees Nieuwenhuijzen, Cees Nooteboom, Peter Nijmeijer, Bert Schierbeek, Jan Sierhuis, Pierre van Soest, Hans Tentije, Aat Verhoog en Lela Zeckovic.

Op Hugo Claus na zaten alle vrienden-medewerkers en hun partners aan aan het diner.
Gast was ook Ary Langbroek, directeur van uitgeverij Querido, die vers van de pers de eerste exemplaren had meegebracht van mijn essaybundel Een tuin in het niks. Vijf opstellen over Gerrit Kouwenaar.

Ik had Gerrit leren kennen in 1977, bij hem thuis in Amsterdam, waarna hij me meenam naar De Kring. Het proefschrift dat ik over zijn werk wilde schrijven liet nog even op zich wachten. Ik verdedigde het in januari 1986 aan de Universiteit Utrecht, met onder het gehoor de dichter zelf en een groot aantal vrienden en belangstellenden uit de literaire wereld, onder wie Cees Nooteboom, Jan G. Elburg en Huub Beurskens. Het vriendschappelijk contact is gebleven tot enkele jaren voor zijn dood, toen de communicatie door verschillende oorzaken moeilijker werd. Ik logeerde bij Paula en Gerrit in het Zuid-Franse gehucht Les Abbes, bij Bédarieux, waar ik lange gesprekken met hem voerde voor het literaire radioprogramma Spektakel van de KRO: drie uitzendingen van een uur. Maar waar we nog het meeste buiten de microfoon om praatten, aten, dronken, en uitstapjes maakten in de buurt, met Paula aan het stuur van de auto. Later waren T., T. en ik nog eens een heerlijke vakantieweek te gast in Les Abbes. Ook logeerde Gerrit wel eens in Maastricht.  In 1984 zaten we samen met andere dichters en schrijvers op het Narrenschiff dat van Basel naar Rotterdam voer en onderweg op een aantal plaatsen aanlegde om het de opvarenden mogelijk te maken hun gedichten voor het al dan niet toegestroomde publiek wereldkundig te maken. We zaten 's nachts lang bij elkaar in Gerrits kajuit, met praatjes en glaasjes. 'Heel genoeglijk', om een Kouwenaarterm te gebruiken.

Ik schreef met regelmaat over hem en hij maakte een gedicht voor mijn vijftigste verjaardag, dat werd afgedrukt in De onderste steen, een door Jo Peters samengestelde bibliografie van mijn werk tot 1988. In mijn schrijven over poëzie is zijn werk steeds een belangrijke plaats blijven innemen.  Op Een tuin in het niks en mijn proefschrift (De killer. Over poëzie en poëtica van Gerrit Kouwenaar) volgde in 1995: Poëzie als perfecte misdaad. Toegelicht aan de hand van de zaak Kouwenaar. In 2005 mocht ik bij de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde in Gent de laudatio uitspreken bij gelegenheid van de Vijfjaarlijkse Prijs voor poëzie die aan Gerrit Kouwenaar was toegekend. Mijn tot nu toe laatste stukken over zijn werk staan in Dit nog, ook dit. Essays over poëzie en proza (2012).

Ik ben nog niet met hem klaar.

De bijdrage van Constant in 'Het is zo vandaag als altijd'





vrijdag 17 oktober 2014