zondag 2 november 2014

Van stok tot twijg

Allerheiligen, Allerzielen. We gedenken onze doden dit jaar in een lenteachtige atmosfeer. Nu ja, het is een 'lente' waarin najaar en voorjaar heel eventjes lijken samen te komen. Alsof tijdeloosheid – oud in nieuw, nieuw in oud – zou kunnen bestaan.

Op Oudejaarsdag 1981 overleed mijn vader in het ziekenhuis van Kerkrade. Tegen middernacht, terwijl overal de vuurwerkpijlen de lucht in gingen, kwam ik thuis, in Maastricht, met mijn vaders wandelstok. Op straat had ik niet geweten hoe ermee te lopen: ik droeg hem horizontaal, maar dat voelde raar.

Mijn vaders stok kreeg een plaatsje in mijn werkkamer, in een hoekje van de schoorsteenmantel. Daar staat hij nog. Boven het kacheltje, dat nooit brandt, heb ik later een affiche gehangen dat bekendheid had gegeven aan een openbare collegereeks die ik in 1989 gaf over Herman Gorters 'Mei', het fameuze lange gedicht dat toen honderd jaar was geworden. In die colleges liet ik onder andere zien, hoe in de beroemde aanhef van de 'Mei' noties van 'jong' en 'rijp', 'oud' en 'nieuw' op, voor wie het eenmaal ziet, verbluffende wijze door elkaar spelen.

Nog weer jaren later schreef ik in de tijd rond Pasen, voorjaar dus, dit gedicht over de wandelstok van mijn vader. (Misschien moet ik er nog bij zeggen, dat mijn vader op zijn wens niet begraven werd maar gecremeerd. En dat het gedicht ook een beetje gaat over het weer ontkiemen van woorden na een doodse stilte.)

Twijg

Mijn vader liet mij toen zijn wandelstok.
Hij wist dat niet. Mijn moeder gaf hem mij,
de avond van zijn dood. Hij liep weer vrij,
de grote houten wijzer van een klok.

Begin april. Ik zie zijn stok daar staan,
al twintig jaren, schuin tegen de muur,
de schoorsteen: eerst nest, nu graf van vuur.
Vlam van bloei en hout van gloed ontdaan.

Het voorjaar wacht in elke knop, geboeid.
Voor woorden heeft de winter zich behoed,
maar zich als sneeuw bewaren kon hij niet.

Begin van brand die uit de botten schiet;
betekenis uit wit, die ik op slag vermoed;
een stok wordt twijg in wat hier gloeit en groeit.

(Uit: Als kind moest ik een walvis eten. Amsterdam, Querido, 2002)