Even fraai als bizar. https://t.co/jtastnDFE8— H.M. van den Brink (@hmvandenbrink) August 9, 2016
dinsdag 9 augustus 2016
Verjaardag Gerrit Kouwenaar
Op de 93e geboortedag van Gerrit Kouwenaar is hier het verhaal van mijn eerste ontmoeting met de dichter, rond het midden van de jaren '70.
De in dit verhaal gebruikte namen zijn gefingeerd. Dit is een gevolg van het feit dat ik mijn herinneringen niet in een quasi zakelijk bericht heb willen samenvatten, maar iets van de concrete situaties van destijds heb willen oproepen. Daarmee deed ik onvermijdelijk een beroep op de verbeelding.
'Slapeloos in Amsterdam' werd eerder gepubliceerd in: Ton van Reen (red.), Wilde Flora. Heerlen, Uitgeverij Leon van Dorp, 2016.
In de onderstaande versie werden daarna nog enkele kleine wijzigingen aangebracht.
In de onderstaande versie werden daarna nog enkele kleine wijzigingen aangebracht.
Wiel Kusters
Slapeloos in Amsterdam
Nummer 12
is boven een vishandel.
De
dichter, hoog in het trapgat, heeft zijn hand nog aan de lijn waarmee hij de
deur heeft opengetrokken.
‘Kom
boven, kom boven’, roept hij.
Alsof het
vanzelf spreekt, raap ik de krant en een paar brieven op. Dan klim ik de steile
trap op, wat onwennig, een hand aan de leuning met het touw. De dichter
grijpt mijn arm alsof hij me voor een terugval moet behoeden.
‘Zo, dag.
Kooiker, aangenaam’, zegt hij.
Hij heeft
een smal, wat rechthoekig gezicht. Kort, naar voren gekamd haar. Een sjaaltje
in de open boord van zijn hemd. Onder zijn snor de suggestie van een misvormde
lip.
‘Ruikt u
de vis?’ vraagt hij. ‘Wij zijn eraan gewend.’
‘Ik heb
een slechte neus’, zeg ik en geef hem de fles jenever die ik om de hoek heb
gekocht. Hij kijkt naar de plastic tas.
‘Ah, een
neut van De Wandelaar’, zegt hij.
Hij hangt
mijn jas aan de kapstok en roept: ‘Petra, hier is meneer Wilken uit
Maastricht.’
Vanuit de
woonkamer komt zijn vrouw de gang op. Waarom heb ik geen bloemen gekocht? Ik
had natuurlijk bloemen moeten kopen.
‘Hee dag.
Petra Kooiker’, zegt ze. ‘Wat een reis, hè, helemaal uit Maastricht. Komt u
binnen, ik zet gauw theewater op. Zal ik die in de ijskast zetten, Gerard?’ Ze
neemt de jeneverfles mee.
Er valt
een wat waterig voorjaarslicht door de ramen van de woonkamer. Alsof het bevroren
is geweest en nu langzaam ontdooit. We staan. Kooiker steekt een sigaret op,
ondersteunt met de rechterhand de elleboog van zijn linkerarm en schudt met een
snelle, kleine beweging een metalen armbandje naar beneden. Het rinkelt even
als het over zijn uit de mouw vrijkomende platte horloge schuift. De sigaret is
een filtersigaret. Fijne rook stijgt boven de smalle hand uit. Heel even zie ik
alles. Maar misschien is wat ik zie al een terugblik.
‘Hoe oud
bent u? Zullen we je zeggen? Laten we gaan zitten.’
‘Ik kom
zo met de thee!’ roept mevrouw Kooiker vanuit de keuken.
‘Achtentwintig’,
zeg ik. ‘Maar ik lees uw gedichten al veel langer. Ik bedoel al veel langer dan
die van andere dichters.’
Vanuit een
fauteuil kijk ik langs de lage, witte boekenkast en de roodblauwe Rietveldstoel
die ervoor staat, opnieuw naar de ramen aan de straatkant. Daar staat een ronde
eettafel. Er liggen een paar boeken op.
‘Ja, dat
begrijp ik’, zegt Kooiker. ‘En het is blijkbaar geen straf voor u. Dat doet me
natuurlijk plezier.’
‘Zegt u
maar je’, zeg ik.
‘Ach ja,
natuurlijk’, zegt hij. ‘Maar jij dan ook. Wat ben je eigenlijk van plan?’
‘Ik zou
een proefschrift over uw werk willen schrijven’, antwoord ik.
‘Toe
maar’, lacht hij. ‘Maar moet ik dan niet dood? Ik bedoel: ik ben toch nog niet
klaar?’
‘De thee
is wel klaar’, zegt mevrouw Kooiker. Ze zet kopjes en schoteltjes op het salontafeltje.
‘Haal jij 'm even, Gerard?’ En tegen mij: ‘Zo. En weten jullie al wat jullie
gaan doen?’
‘Praten,
toch?’ lacht Kooiker die de theepot binnenbrengt. ‘Wat had je anders gedacht?
Wilken – mag ik Franz zeggen, dat is je voornaam toch? – Franz komt niet naar
Amsterdam om te scrabbelen, wat?’
‘Scrabbelen
doen wij heel graag’, zegt mevrouw Kooiker.
‘Franz
wil een proefschrift over mij schrijven’, zegt Kooiker.
‘Gos’,
zegt mevrouw Kooiker. ‘Je blijft toch wel eenvoudig, hè Gerard?’
‘We gaan
zo meteen boven zitten, bij de papieren.’
‘Prima
hoor’, vindt mevrouw Kooiker. ‘Ben je getrouwd?’
‘Was dat
tegen mij?’ vraagt Kooiker.
‘Al drie
jaar’, zeg ik. ‘We hebben een dochtertje.’
‘En je
vrouw?’ vraagt mevrouw Kooiker.
‘Die is
thuis’, zeg ik.
Ik heb
snel en onbeheerst, want een beetje zenuwachtig, een te grote slok van de hete
thee genomen en voel mijn tong nabranden, wanneer we de trap opgaan naar
Kooikers werkkamer.
‘Dit is
mijn nachthok’, zegt hij, terwijl hij een nieuwe sigaret opsteekt en met mij om
zich heen kijkt. ‘Ik werk vooral ’s nachts.’
‘Omdat
het dan stil is’, probeer ik.
‘’s
Nachts bijten de woorden beter’, zegt Kooiker. Ik zie hoe hij zijn boventanden
even op zijn onderlip zet. Hij trekt aan zijn sigaret, een diepe haal. Hij
denkt na. ‘Ik hoor hier ook heel goed de regen als het regent.’
De
zolderkamer heeft één raam.
‘Hiernaast
leggen we wel eens een logé te rusten’, zegt Kooiker. ‘Eigenlijk is het de
kamer van Aldus, onze zoon, maar die is er nu niet. Ik ga vannacht eens heel
hard typen. Díeverse vruchtensmaken, wat ik je brom.’ ‘Wat ik je brom’, zegt
hij nog een keer. Hij gnuift. Dan iets harder, vanonder zijn snor: ‘Dat stond
in mijn jeugd op het bord bij de ijskraampjes. En dan zei ik dus: Díeverse
vruchtensmaken. Daar moest mijnheer onze vader dan om lachen. Daniël, mijn
broer, die dat portret daar heeft getekend zei het ook. Wát?’
Het
klinkt alsof hij een antwoord verwacht, maar sinds ons gesprek in de woonkamer
weet ik dat zijn ‘Wát?’ geen vraag is.
Ik kijk
naar de tekening die tegen de muur naast Kooikers schrijftafel hangt en ga dichterbij
staan. Een donkerharige jongeman, met schrik en
verwarring in de ogen – of is het juist schuwheid en een zekere leegte? – kijkt
me door ronde brillenglazen aan. Hij heeft tamelijk dikke lippen, maar het kan ook
zijn dat de zwarte mond een beetje openstaat, waardoor hij groter lijkt.
‘Dat ben
ik in november 1943,’ zegt Kooiker, ‘nadat ik door de moffen vrijgelaten was.
Ik kwam uit de nor, ze hebben me een half jaar laten spartelen, eerst bij de SD
in de Euterpestraat, toen in de nor in Utrecht.'
Hij
strijkt met zijn wijsvinger links en rechts over zijn snor alsof die platter
moet.
‘Toch was
ik geen grotere held dan dat ik een paar versjes in een stiekem blaadje had
gezet. Maar dat mocht niet van de moffen.’
Hij gaat
achter zijn tafel zitten, steekt een sigaret op, rinkelt met het kettinkje rond
zijn pols en zegt: ‘Ze waren niet geïnteresseerd in sonnetten en ook niet in
mijn metaforen. En zo'n moffenvuist kwam wel aan. Daarna weer die stenen
doodskist in, anderhalve bij tweeënhalve meter, met toch ook wel, ik moet niet
liegen, ook wel een houten brits erin, voor de gezelligheid. Wát?’
‘Gerard!’
De stem van mevrouw Kooiker. Ze komt door de openspringende deur, waarvan ze de
klink met haar elleboog naar beneden heeft gedrukt. In haar ene hand twee
glaasjes, in de andere een glas en een sherryfles.
‘Ik dacht
al, het wordt tijd voor Neutemans’, zegt Kooiker.
‘Vijf uur’,
zegt zijn vrouw.
‘Zo mag
ik het horen’, zegt Kooiker.
‘Drinkt u
ook sherry?’ vraagt mevrouw Kooiker. ‘Of liever jenever?’
Ze
schenkt de drie glazen vol, neemt een slok van het hare, schenkt nog eens bij
en zegt: ‘Zo dan ga ik maar weer. Jullie letten wel op de fles.’
‘Ik was
natuurlijk helemáál geen held,’ zegt Kooiker, ‘met mijn negentien jaar. Niks
gewend. En die versjes waren niet om over naar huis te schrijven. Allemaal
jeugdige onzin. Ondermaats. Wat was ik. Negentien. Beetje verwend. Ik heb
verdomme wél een naam moeten noemen, het ging niet anders. Er moest een
contactman zijn, zei die mof, daar kon ik niet onderuit. Dat was Eddy. Die
jongen hebben ze toen ook gepakt, is later gelukkig vrijgekomen. Maar dan zoek je mekaar later
niet meer zo een-twee-drie op, hè?’
Hij
drinkt van zijn sherry. ‘Genoeg lullige verhalen’, zegt hij. ‘Vertelt u eens
iets.’
‘Als u
weet ik niks’, probeer ik even.
Kooiker
hoort het niet, want hij heeft de la van zijn werktafel opengetrokken en
schuift daar de papieren in die hij al pratend tot een stapeltje verzameld
heeft.
Wanneer
we met de lege fles de trap afdalen, van de werkkamer naar de woonverdieping,
hoor ik hoe mevrouw Kooiker in de keuken bezig is onder de lopende kraan wat
borden en bestek af te wassen.
‘We
moesten maar eens een hapje gaan eten’, zegt Kooiker. ‘En ik wil vanavond ook
wel weer eens naar De Kring. Lang niet meer geweest.’ Tegen zijn vrouw: ‘Franz
gaat mee als introducé, naar De Kring. Maar we gaan eerst nog wat drinken. Ik
wil hem even laten zien waar ik gewoond heb toen ik nog met Friedje was.’
‘Lustwoord’,
zegt mevrouw Kooiker.
‘Ja,
verdomd, toen ik Lustwoord schreef’, zegt Kooiker.
‘Maar het
begon pas goed toen ík je aan de haak had geslagen, hè Ger?’ vraagt mevrouw
Kooiker.
‘Ja, lief,’
zegt Kooiker, ‘toen begon het ergens op te lijken.’
‘Wordt
het laat?’ vraagt zij.
‘Gewoon’,
zegt hij. ‘Ga jij anders maar vast naar bed.’
‘Dan zal
ik voor Franz het bed van Aldus opmaken’, zegt zij. ‘Aldus is onze zoon.’
‘Wel een
aparte naam’, zeg ik.
In de
woonkamer bel ik naar huis, het kan laat worden, te laat voor de laatste trein
naar Maastricht, ik zal in Amsterdam blijven slapen.
Het
motregent. Kooiker draagt zijn regenjas, die hij bij de hals met zijn hand
gesloten houdt, met zwier. Soms versnelt of vertraagt hij zijn pas heel even,
het ziet er dan uit alsof hij een sprongetje maakt.
‘Veel
gewerkt de laatste tijd’, zegt hij. ‘Veel vertaald. Toneel. Dat levert nog eens
wat op. Hier gaan we naar rechts en dan zijn we er al bijna. Je houdt toch wel
van vis?’
Het
restaurant heet Lips en Kooiker blijkt hier bekend. ‘Lang niet gezien, meneer
Kooiker’, zegt de man die ons komt vragen wat we willen drinken. ‘Nou u het
zegt’, antwoordt Kooiker.
Wij
zitten aan een ronde tafel bij de ingang. Als ik de halfdonkere ruimte in kijk,
word ik een beetje duizelig. Er lopen lange zwarte balken langs het plafond, om
de anderhalve meter gestut door verticale balken. Aan weerszijden van de pijpenla-achtige
ruimte springen half ovale tafeltjes uit de muur, ondersteund door één
zwartgelakte poot.
Ik bestel
een spa. ‘Een spuitwatertje voor mijnheer,’ herhaalt Kooiker, ‘en brengt u ook maar
een fles droge witte van het huis.’ Dan haalt hij zijn leesbril te voorschijn
en kijkt op de kaart. ‘Ach, ik weet het eigenlijk ook al wel’, zegt hij. ‘De
sliptongen in roomboter.’
‘Voor mij
ook maar’, zeg ik.
Kooiker
zet zijn leesbril weer af en kijkt me aan.
‘Het is
vandaag geen vrijdag’, zegt hij.
Ik
begrijp het niet.
‘Katholieken
eten toch alleen vis op vrijdag?’
‘O, nee
hoor’, zeg ik.
Raadsel.
‘Petra en
ik zijn in de weekends vaak in Schoorl, met vrienden. Ida en Mel Snel, ken je die?
En Bert en Jessica Toeven.’
‘Van Snel
en Toeven heb ik natuurlijk wel dingen gelezen’, zeg ik. ‘Laatst nog Helmgras
van Bert Toeven.’
‘Goed
boek,’ zegt Kooiker, ‘goeie vrienden. We huren daar in Schoorl al jarenlang
samen een huis in de duinen. In de weekends de stad uit, naar buiten, van dat
bovenhuis de natuur in. In de winter natuurlijk wat minder. Altijd veel
plezier. Gezellig. Wandelen, scrabbelen, Neutemans komt langs. Nooit gesprekken
over literatuur.’
‘Ha!’ zeg
ik.
‘Wát?’
‘Ja, leuk’,
zeg ik.
‘Zal
miskien eens bij een ongeluk of wat ook wezen, dat je zegt.’
‘Wat is
dat?’ vraag ik.
‘Dat is
Schoorls dialect’, zegt Kooiker. ‘We prate wel aars, maar we zegge de zin niet
aarsom.’
‘Went
iech noe Kirchröadsj kal, verstjees doe miech nit. Dat is Kerkraads’, zeg ik.
Daar komt
de vis. Kooiker lijkt duidelijk besloten zich daar nu even geheel aan te
wijden. Hij zet zijn leesbril weer op en begint zijn tongen te fileren.
De vis is
op, de fles is leeg, we drinken nog een grappa en lopen even later over het
Leidseplein.
‘En nu op
naar De Kring’, zegt Kooiker. ‘Benieuwd of Onno er is.’
‘Onno
Harten’, begrijp ik.
‘Ja, Onno
en ik zijn kutzwa... Nou ben ik vergeten je te laten zien waar ik destijds met
Friedje heb gewoond.’
‘Waar je
de gedichten uit Lustwoord hebt geschreven.’
‘We lopen
er toch nog even naartoe. Wát? Het is vlakbij. Café Welling. We hadden er een
kamer op de derde etage. Om er te komen moest je door het café. Friedje kwam
bij Onno vandaan. Later ging ze naar Oldebroek.’
‘Jan G. Oldebroek.’
‘Ja, daar
heb ik nooit iets van begrepen. Jij?’
‘Ik ken
Oldebroek niet.’
‘Nee,
natuurlijk niet. Hij woont in Haarlem.’
Café
Welling ligt op een hoek. Er staat een ruwhouten bank voor een raam met kanten
gordijntjes. Wilde wingerd beklimt een stuk muur en het afdak van het terras. ‘Gulpener
Bier / schenken ze hier’, rijmt Kooiker. Hij wijst naar een reclameplaat. ‘Limburgs
bier. Maar ook díeverse andere soorten. Jij bent meer een bierdrinker, hè?’
Het is er
tamelijk druk. Ik zie dat enkele bezoekers Kooiker kennen, maar vrienden zijn
er kennelijk niet bij.
Er is nog
een barkruk vrij. Ik blijf staan. ‘We drinken wat en dan gaan we weer’, zegt
Kooiker. ‘Zo is het leven. Het leven is goed, maar het leven kan beter. Kijk,
die deur daar, die leidde destijds naar de eerste toppen van mijn kunnen. Toen,
met Friedje, begon er iets nieuws te gebeuren in mijn versjes. Vijftig was
voorbij. We gingen allemaal ons gangetje. Wát?’
Thuis
heeft hij me uitgelegd dat hij geen jenever meer drinkt. Daar moet je op je
vijftigste mee ophouden, vond hij. Maar nu ik een jonge bestel, doet hij mee.
‘Op Friedje’, zegt hij. ‘Op de poëzie’, antwoord
ik. ‘De tijd van de jeugd’, zegt hij.
Dat waren
twee slokken. Hij kijkt naar de barman en wijst naar zijn glaasje.
Het loopt
tegen middernacht wanneer we bij café Palladium aan het Kleine-Gartmanplantsoen
de trap naar sociëteit De Kring bestijgen. We worden enigszins haastig
gepasseerd door een jonge man en een jonge vrouw, die luid en vrolijk met
elkaar in gesprek blijven terwijl ze achter elkaar naar beneden komen, zij
lachend voorop. ‘Hans Haags heeft haast met zijn sjans’, zegt Kooiker.
Het zegt
mij niets, maar boven gekomen denk ik wel: dit is dus De Kring.
‘Dit is
heilige grond,’ zegt Kooier, ‘maar het is geen grond en je weet ook wel dat ik
niet zo van heilig ben.’
Ik krijg
nauwelijks de gelegenheid de ruimte in me op te nemen, want uit het groepje
mensen bij de bar heeft zich iemand losgemaakt die naar ons toe komt. Ik herken
de dichter Onno Harten. ‘Ger!’ zegt hij op de rand van roepen. Hij grijpt
Kooiker bij de schouders en zoent hem. Ze omhelzen elkaar. Wat Harten zegt, is
onverstaanbaar, het loopt telkens uit op een zacht gegniffel. Een ingetogen
soort hinniken. Dan zegt Kooiker: ‘Het komt door hem. Ik dacht, ik neem hem mee
naar De Kring, dan kom ik daar ook weer eens.’
Ik wil
Harten een hand geven, maar weet me nog net te bedwingen: hij maakt geen
aanstalten.
‘Nou, dat
is dan goed van u’, zegt hij. Misschien heeft hij wat last van zijn keel, ik
zie hoe hij na een korte snuifbeweging een beetje slijm lijkt weg te slikken.
We vertrekken in de richting van de bar.
De trap
omlaag ging nog wel, maar het lopen door nachtelijk Amsterdam viel niet mee.
Kooiker had een arm om mijn schouder geslagen en leunde zwaar op me. Veel
zeggen deed hij niet, op een enkel esoterisch aforisme na. Bij vlagen ging zijn
ademen over in een zacht geronk.
Toen we
voor de vishandel stonden, sprak hij, bijna tot mijn schrik, als veranderde hij
voor een ogenblik in een oude generaal: ‘Sleutel rechter jaszak.’ Het lukte me
met moeite de sleutel in het duistere slot te krijgen, terwijl ik de dichter zo
goed mogelijk overeind hield.
Toen
begon de lange, bange tocht naar boven. Zonder de leuning, waaraan ik ons
werkelijk omhoog moest sjorren, was het me niet gelukt. Het touw was van geen
waarde. Ik moest denken aan Kooikers gedicht – een van de 'Legenden' uit Lustwoord
– over de beklimming van de Mont Blanc.
Boven
gekomen fluisterde hij keihard: ‘Zachtjes, dat Petra niet wakker wordt.’ Daarna
zakte hij weer weg in zijn hoogtenevel.
Ik
stommelde met mijn dichter de kamer in, rangeerde hem in een fauteuil en deed het
grote licht aan. Plotseling was hij klaarwakker.
‘We nemen
nog een neut’, beval hij. ‘Het is nog te vroeg voor de hand aan de ploeg.’
‘Maar het
is...’
Nu werd
hij een beetje kwaaiig.
‘Werumeus
Buning! Er staat nog jenever in de ijskast. IJs- en ijskoud, dat heb je morgen
zelf tegen Petra gezegd.’
Ik
aarzelde.
‘Toe dan.’
Ik liep
de keuken in, kon de lichtknop niet vinden, wachtte even tot ik vanzelf iets
beter zag en nam de fles Boomsma uit de ijskast. Nu nog een borrelglaasje. Niet
te vinden. Een bodempje jenever in een sherryglas dan maar?
Toen ik
terugkwam in de woonkamer was Kooiker volledig onder zeil. Hij zatlag in zijn
fauteuil als een visser die aan boord van zijn boot uitgestrekt ligt tegen een stapel
touw.
Het zag
er niet naar uit dat hij deze nacht nog wakker zou worden.
Ik zette
zijn laatste dosis jenever naast de andere fauteuil, deed het licht uit en ging
zitten.
Met luid
kloppend hart probeerde ik aan de situatie te wennen. Drie uur. Ik kon
onmogelijk naar boven sluipen en in Aldus' bed gaan liggen. Half vier. Dan maar
wachten tot het ochtend werd en met een vroege trein terug naar Maastricht.
Om zes
uur nam ik geruisloos afscheid. Verzwikte mijn voet in het trapgat, maar kwam
heelhuids beneden. In de straten van Amsterdam sjirpten de trams.
Ik hinkte
naar de halte.
maandag 8 augustus 2016
Abonneren op:
Posts (Atom)