zondag 29 oktober 2017

Kees Fens en Jan Wolkers



Ooit noemde een ontevreden Jan Wolkers de criticus Kees Fens een ‘Roomse schijtert’, daarbij vergetend hoeveel dezelfde Fens voor de vestiging van zijn reputatie betekend had.
In NRC Handelsblad zag ik Wolkers op zijn beurt onlangs nog getypeerd als een ‘calvinistische gluipkop’ (door Youp van het Hek).
Geen bijster originele kwalificaties allebei.

Hieronder volgen de passages over Jan Wolkers uit mijn in 2014 verschenen biografie van Kees Fens:

Mijn versnipperd bestaan. Het leven van Kees Fens 1929-2008 
Athenaeum – Polak & Van Gennep, 597 blz.
ISBN 978 90 253 0383 9

Serpentina’s petticoat
Najaar 1961 had Kees Fens een nieuwe schrijver ontdekt: Jan Wolkers. Diens debuut, de verhalenbundel Serpentina’s petticoat, verschenen bij een drukker-uitgever in Zaandam, had nog nauwelijks of geen aandacht getrokken toen de criticus van De Tijd-De Maasbode er op 3 februari 1962 een lovende bespreking aan wijdde. Fens kwam tot de conclusie dat we hier te maken hadden met een eigen, authentieke stem, ‘voor een jong,  debuterend schrijver belangrijk en tegenwoordig zeldzaam.’ Hij bedoelde daarmee ook, dat hij van de 36-jarige Wolkers nog veel verwachtte. Deze schrijver was een man van beelden, van concentratie, van vorm. Geen producent van ‘bekentenisliteratuur’, hoezeer zijn werk ook op eigen levenservaringen gebaseerd mocht zijn. Na het succes van zijn roman Kort Amerikaans (1962) werd Serpentina’s petticoat in 1963 opnieuw in het licht gegeven door uitgeverij Meulenhoff en zou het gaan delen in het morele tumult dat vooral aan christelijke zijde over Wolkers’ werk ontstond. Kees Fens ontving van de schrijver een exemplaar van de tiende druk met daarin de opdracht: ‘Voor de Columbus van dit boek’.
Aan zijn bespreking van Serpentina’s petticoat was geen moraliserend woord te pas gekomen. Waarschijnlijk doelden twee lezers mede op deze recensie toen zij eind maart aan de redactie van De Tijd-De Maasbode schreven, als reactie op Fens’ artikel over de afwezigheid van katholieke romanschrijvers:  ‘Waar blijven onze katholieke recensenten? Want katholieke romanschrijvers zijn er wel, maar ze worden min of meer doodgezwegen. Onze katholieke recensenten zijn te zeer georiënteerd op de schrijvers van het uitzichtloze, van het zinloze, van het gebodsloze, van het Godsloze. Het is immers modern het voor hen op te nemen! De katholieke recensenten zijn bevreesd, dat “men” hen voor ouderwets aanziet! Het is nieuw, fris, zelfs existentieel hele pagina’s van hun kranten te vullen met het goedpraten en het beschouwen van deze schrijvers, die kinderen zijn van hun tijd omdat zij het leven zinloos vinden.’ In een naschrift blafte de redactie (men mag aannemen in de persoon van Kees Fens): ‘Voorbeelden noemen! Waar, wie, wanneer? Welke recensie in welk blad kunt u noemen? Welke katholieke roman is “min of meer doodgezwegen”?’
[…]

Kort Amerikaans
In de tussentijd had hij in De Tijd-De Maasbode onder de kop ‘Het litteken van de dood’ een bespreking gepubliceerd van de najaar 1962 verschenen roman Kort Amerikaans van Jan Wolkers. ‘De beeldhouwer Wolkers heeft zich in zijn twee tot op heden verschenen boeken een ras-schrijver getoond,’ was zijn conclusie. ‘En een ontmoeting met zo’n auteur is tegenwoordig te zeldzaam om er niet blij over te zijn.’ Het boek was maandenlang een bestseller, maar niet iedereen kon zich over de verschijning van deze nieuwe ster aan het literaire firmament verheugen. Met name de expliciete beschrijvingen van seks en wreedheid ervoeren velen als aanstootgevend. Fens was zich daarvan bewust geweest. In zijn recensie had hij gewezen op Wolkers’ bijna schaamteloze directheid van toon en woordkeus. Maar die dankten hun kracht volgens hem aan hun natuurlijkheid en hun precieze functioneren binnen het geheel van het verhaal. Wie dat laatste over het hoofd zou zien, kon misschien aan enkele hoofdstukken aanstoot nemen. Maar wie kan lezen, zo schreef de Merlyn-redacteur in de katholieke krant, zal bemerken dat deze hoofdstukken net zo goed als de andere werden bepaald door ‘een gelijke wanhoop, verlossing te zoeken uit het isolement’ en dat ze door ‘een gelijke deernis’ waren bepaald. Intussen had hij niet nagelaten deze uitspraak over de condition humaine als kern van het boek te citeren: ‘De mens is een zielig geval. Als er alleen dieren bestonden zou je in God geloven. De mens verpest alles. God heeft de mens geschapen als bewijs van zijn macht, zegt vader. Maar de mens is te veel. En wie te veel bewijst, bewijst niets. De mens is een kale neet. Met kleding moet hij zich tegen de kou en de hitte beschermen. Hij heeft niet eens een pels. God heeft zijn werk halverwege in de steek gelaten. Hij zag dat het toch op niets zou uitlopen.’ Voor wie gelooft dat de mens naar Gods beeld en gelijkenis is geschapen, zoals de christen doet, kon hier allicht aanstoot aan nemen. De hoofdpersoon van Wolkers’ roman, Eric van Poelgeest, was een getekende. Met woorden uit Fens’ bespreking: ‘van kind af is hij geschonden geweest door een opvallend litteken op zijn hoofd. Het litteken heeft hem als kind al angst voor de mensen gegeven en hem van hen geïsoleerd. Hij weet, dat hij erop aan gekeken en erom gemeden wordt.’ Het kan niet anders of Kees Fens heeft zich tot op zekere hoogte in Eric van Poelgeest gespiegeld; zijn eigen littekens waren menigvuldig. Ook wat hij als kerngedachte van Kort Amerikaans beschouwde, had daarmee een raakvlak. ‘De mens is een kale neet. Met kleding moet hij zich tegen de kou en de hitte beschermen. Hij heeft niet eens een pels.’
Wanneer Kort Amerikaans door de katholieke Informatiedienst inzake Lectuur (IDIL) beoordeeld was (hetgeen niet het geval is geweest), had het boek zeer waarschijnlijk de kwalificatie II ontvangen: streng voorbehouden lectuur. In 1963 zou dat, met enige vertraging, Serpentina’s petticoat overkomen. Kees Fens had boek en schrijver geprezen. Het was een duidelijk blijk niet alleen van het ‘zuiver literaire’ karakter van zijn beoordelingscriteria, maar ook van zijn vermogen om in het werk van – met die wonderlijke term –  ‘andersdenkenden’ menselijke thema’s verbeeld te zien die niet alleen binnen het christelijke denken relevant waren, maar ook daarbuiten. Het verlangen naar verlossing bijvoorbeeld. Hij was als lezer duidelijk gevoelig voor wat hij eerder dat jaar terloops geopperd had in zijn stuk over ‘Katholieken in de Nederlandse literatuur’: dat het in niet-katholieke literatuur aanwezige mensbeeld inmiddels voor een deel ook een beeld was van het ‘eigen gezicht’ van katholieken anno 1962. Al hadden ze dat zelf niet altijd in de gaten.
Het ziet ernaar uit, dat Kees Fens ten tijde van zijn gedachtewisseling met Anton van Duinkerken  als ‘open’ recensent langzamerhand steeds vaster in zijn schoenen kwam te staan. Dat proces was begonnen, kan men zeggen, met het zojuist genoemde ‘katholieken’-stuk uit maart 1962, dat zich achteraf laat lezen als een indirecte poging tot rechtvaardiging van zijn onomwonden lof, in februari, voor de niet-katholieke en mogelijk aanstootgevende Wolkers van Serpentina’s petticoat. De toekenning van de Prijs der Literaire Kritiek had zeker ook aan die groeiende zelfverzekerdheid bijgedragen. En als het al geen toenemende zelfverzekerdheid was, dan was het de groeiende overtuiging dat hij literatuur die ertoe deed in de toekomst waarschijnlijk eerder buiten dan binnen de katholieke kring zou vinden. Wat de moraal van literaire werken betreft, was zijn standpunt al Merlyns. De criticus kan romanfiguren niet veroordelen om hun zedelijke opvattingen of gedragingen. Ze hebben een functie in het verhaal zoals ze zijn.
Wat zijn eigen publiek betreft, leek hij zich steeds duidelijker te willen richten tot lezers van het type dat zich kenbaar maakte in een brief aan De Tijd-De Maasbode, april 1962: ‘Wanneer een letterkundig werk aan de orde wordt gesteld […] is de vraag essentieel, in hoeverre de auteur er in is geslaagd inhoud en vorm tot een adaequaat geheel van blijvende waarde te scheppen.’ Katholiek of niet was dan geen kwestie. ‘Ook Graham Greene – een schrijver die zijn kwaliteiten als romancier en katholiek heeft bewezen – stelt zijn schrijverschap primair, – zijn katholiek-zijn als een omstandigheid. En niet andersom.’

Een roos van vlees
Eind 1962, niet lang na de verschijning van Kort Amerikaans, ontmoette Kees Fens Jan Wolkers bij de inzegening van het huwelijk van de vertaler Dolf Verspoor in Ons’ Lieve Heer op Solder. ‘Jan Wolkers was ineens een beroemd en ook verdoemd auteur geworden.’ Buiten liep Fens nog een eindje met Wolkers op. ‘Ineens zei hij daar op straat tegen mij: “Jij zoekt natuurlijk het litteken op mijn hoofd.” […] Ik moest – en deed dat gelukkig ook – aan Kort Amerikaans denken. De hoofdfiguur van de roman, Erik van Poelgeest, draagt op zijn hoofd een litteken, dat het merkteken van de dood is. Wolkers stak even een sleuteltje in het verhaal van de roman, die ik allerminst autobiografisch had gelezen.’ Het contact bleef en Wolkers begon met verhalen mee te werken aan Merlyn. Fens zocht hem op in zijn atelierwoning aan de Zomerdijkstraat in Zuid. Later schreef hij dat hij zelden zoveel gelachen had als thuis bij Wolkers. ‘En Amsterdam is toch vrij groot.’ In nummer 4 van de eerste jaargang van Merlyn publiceerde hij een uitvoerige beschouwing over Wolkers’ werk. De schrijver vond het prachtig en genoot van Fens’ analyserende wijze van lezen. Van de verhalen die hij ter publicatie stuurde, werd er een met de nodige voorzichtigheid afgewezen: ‘Springbok en Perlimoer’. Wolkers schreef aan zijn criticus dat hij de zwakheid ervan nu zelf inzag. Structurele analyse, dat was het helemaal! Hij ging volgens Fens in interviews ‘heel Merlyns’ doen.
In juni besprak Kees Fens met gemengde waardering Wolkers’ verhalenbundel Gesponnen suiker en een halfjaar later diens nieuwe roman, Een roos van vlees. Over de roman was hij in weerwil van nogal wat kritische kanttekeningen (er was soms sprake van een ‘teveel’: ‘zwart naast zwart naast opnieuw zwart mist tenslotte effect’) positief. Het boek heette ondanks alles geslaagd en de hoofdpersoon, Daniël, afgesloten van het leven, was ‘een moeilijk te vergeten figuur’.
De publicatie van deze recensie in De Tijd-De Maasbode was niet helemaal zonder problemen verlopen. Na ontvangst van zijn artikel was de hoofdredactie in paniek geraakt. De prijzende recensie van Kort Amerikaans had veel boze reacties teweeggebracht. Vooral geestelijken die het een immoreel boek vonden, waren razend. Als gevolg van zijn huidinfectie had hij in februari 1963 opnieuw voor enige tijd naar het ziekenhuis gemoeten. Daar bleek de rector, de geestelijk leidsman, zijn kwaal toe te schrijven aan zijn ‘propaganda’ voor het werk van Wolkers. ‘God strafte toen nog.’
Ging de opwinding onder lezers van De Tijd-De Maasbode zich nu herhalen? Fens bevond zich op 11 december 1963 in Heerlen, waar hij in het restaurant van Vroom & Dreesmann een lezing zou houden over Hermans, Carmiggelt en Wolkers, toen hij telefonisch werd ontboden voor een gesprek in Amsterdam de volgende dag. Daar had vervolgens  plaats ‘een uiterst komische discussie’ plaats met mr. W.A.M. van der Kallen en H.C.J.A. baron van Lamsweerde (de dichter en schrijver Herluf van Merlet). ‘Een der hoofdredacteuren vroeg mij maar voortdurend of er in het boek veel seks voorkwam. De vraag werd overigens niet zonder de hem kenmerkende zinnelijkheid en hoge verwachtingsgraad gesteld. Na lange aarzeling – de wat formele andere hoofdredacteur zweeg de hele tijd – nam men met mijn stuk genoegen, nadat ik nog op mijn verantwoordelijkheid was gewezen’. De recensie van Een roos van vlees verscheen enkele dagen voor Kerstmis.
[…]

De kus
Tien dagen na ‘De kritiek in het dagblad’, op 25 november 1977, publiceerde Kees Fens in zijn wekelijkse literaire rubriek in De Standaard een stuk over de voorpubliciteit rond het verschijnen van de roman De kus van Jan Wolkers. Daarmee gaf hij een iets uitgewerkter voorbeeld van het ‘opwarmen’ waarover hij in de Volkskrant had geschreven. Op de voorpagina van een aantal Nederlandse kranten was een advertentie verschenen met de tekst: ‘De nieuwe Wolkers vanaf zaterdag 19 november in elke boekhandel/ 408 blz., f 20,-/ Meulenhoff, Amsterdam’. ‘Summierder kan het nauwelijks,’ aldus Fens, ‘veelzeggender ook niet.’ Over de inhoud van het boek in kwestie was nauwelijks iets bekend, maar over de gigantische oplage van de eerste druk (90.000 exemplaren) had de uitgever wel een persbericht verspreid. De advertentie leek Fens vooral de aankondiging van een verkoopstunt. Zij suggereerde ‘dat velen, zo niet iedereen, zo niet in ieder geval negentigduizend mensen naar het boek uitkijken. De grote dag is dan eindelijk daar. En de boekhandels zullen niet nalaten in hun etalages het historisch karakter van die dag uit te laten komen. En wanneer de kritieken gaan verschijnen – en laten we die de eerste officiële reakties noemen – is Nederland al ondergekust. En als die kritieken negatief mochten uitvallen, zal dat geen enkele rem op de verkoop zetten: een mekanisme is in werking gezet en het is niet meer tegen te houden.’

De kwestie was voor Kees Fens bijzonder concreet, omdat zijn oordeel over het werk van Wolkers sinds het verschijnen van de verhalenbundel De hond met de blauwe tong, in 1964,  een stuk minder positief geworden was. Het daarin opgenomen verhaal ‘De wet op het kleinbedrijf’ vond hij ‘niet alleen het slechtste verhaal ooit door Wolkers geschreven, het is ook walglijk en weerzinwekkend. […] Geen enkele schrijver die aanspraak wil maken op die naam zou een dergelijk verhaal mogen publiceren om de eenvoudige reden dat literatuur en menselijkheid niet van elkaar los te denken zijn. Die menselijkheid kent vele gradaties en kan de grens van het onmenselijke naderen. Dit verhaal van Wolkers gaat over die grens ver heen. Lezing ervan veroorzaakte bij mij een kater van weerzin. En de schaduw van die weerzin valt nu over de hele bundel. Onvermijdelijk.’
Weliswaar was hij een jaar later bijzonder enthousiast over Terug naar Oegstgeest, dat volgens hem tot de hoogtepunten behoorde van Wolkers’ verhalen en romans, maar het daarop volgende Horrible tango was mislukt en tegenover Turks fruit stond hij ambivalent. De walgvogel, voorganger van De kus, werd door Fens weggehoond. Het begon al met een geïrriteerde opmerking over het schreeuwerige omslag van het boek, dat ‘zowel aan de “Donald Duck” als aan een ontwerp voor kauwgomverpakking’ deed denken. Koeien van letters, in combinatie met de omvang van het boek, met 430 bladzijden Wolkers’ dikste tot dan toe, maakten duidelijk dat De walgvogel door uitgever en auteur als een onvermijdelijke bestseller in de markt werd gezet. Maar Fens’ werkelijke bezwaren waren van literaire aard. ‘Het boek is in de ik-vorm geschreven door een jongeman Griffioen geheten […], wiens belangrijkste verdienste in het eerste deel van de roman wel is dat hij het gehele werk van Wolkers zo grondig gelezen heeft dat hij het verhaal van zijn leven naar dat van Wolkers gemodelleerd heeft, al heeft hij de feiten wel op een wat onhandige manier op een nieuw rijtje gezet.’ Het boek was uitermate zwak door zijn herhaling van bekende autobiografische stof, zijn gemeenplaatsen, een gebrek aan verbeeldingskracht en, ondanks zichtbare pogingen tot constructie, een gebrekkige vormgeving. Wolkers’ taal stond ‘voortdurend in de verkeerde versnelling’.  ‘Beschrijvingen en aanduidingen wemelen van grote en opgeblazen bijvoegelijke naamwoorden’, meningen werden gegeven ‘op marktniveau’. In zijn poging dit verfoeide  boek als commercieel doortrapt te kijk te zetten, permitteerde Fens zich een satirische frivoliteit toen hij schreef: ‘Het kan zijn dat de beschrijving van de sexualiteit weinig variatie toelaat; heel veel van die beschrijvingen achter elkaar en gedetailleerd – Griffioen en zijn kornuiten lijken wel bespoten met spaanse peper – werken vervelend en afstompend, zozeer, dat men niet meer zou opkijken als de hele brandweer van Amsterdam en omstreken aan het spuiten zou slaan.’
[…]

Van Jan Wolkers ontving hij dat voorjaar [2003] een uitnodiging voor de opening van een tentoonstelling van zijn werk in Zutphen. De kunstenaar had er een persoonlijke noot aan toegevoegd: 'Met lentegroeten/ die de dood voor één/ seizoen maskeren.' Een jaar eerder had Kees Fens de opening bijgewoond van Wolkers' grote overzichtsexpositie in het Cobra Museum in Amstelveen. Uit de persoonlijke ontmoeting, na zoveel jaren, was de uitnodiging voortgevloeid voor een bezoek aan Texel. Uta en Kees beleefden er een zalige zondag in huis, tuin en atelier, waarbij de gastvrijheid van Jan Wolkers en zijn vrouw niet in de laatste plaats in een weelderig voorziene dis tot uitdrukking kwam. In 2007 schreef Fens een minachtend stukje over de vreugdeloze schrieperigheid van de antipapist Maarten 't Hart, naar aanleiding van diens boek Het dovemansorendieet. 'Tegen de achtergrond van hondenvoer, snotandijvie en zeurende psalmen in een kale kerk in Maassluis wil ik "paap" als een geuzennaam beschouwen, dagelijks muziek van Monteverdi in de rijk versierde San Marco in Venetië  beluisteren om na de mis en vespers uitgebreid te gaan eten en drinken in een van de beste restaurants van de stad. Na de geest hoort het lichaam gevierd te worden.' In hetzelfde stukje herinnerde hij zich zijn bezoek met Uta aan Texel, waar hij terloops noteerde dat God Jan Wolkers, de beste lezer van Zijn boek, 'alleen al om diens liefde voor eten en drinken en vooral voor de gemarineerde zalm' de eeuwigheid wel zou gunnen. Wolkers was twee maanden daarvoor overleden.







zondag 15 oktober 2017

Straatmuzikant
 (Maastricht, Oude Brug)

Ik wist nog niet dat daar mijn vader zat.
Hij vroeg mij hoe het ging. ‘Iesjt alles goet?’
Zijn stem klonk wel wat vreemd. Ik wist al dat
ik nu, dus later, beter luisteren moet.

Ik hoor hoe hij voor mij aan het spelen slaat.
Mijn muntje heeft hem van iets weggevoerd,
hij is een zingende die met mij praat,
een stem die in mij zweeg maar zich weer roert.

Het is muziek uit een opwindend land
dat ik niet ken, maar waar ik ooit zal zijn.
Hij zingt erover alsof hij er is.

Er ligt opnieuw een muntstuk in mijn hand.
Het valt erdoor, ik wacht nog op de pijn
die langzaam rijpen moet naar haar gemis.

Wiel Kusters
Brugwachter

Het licht verlegt de brug van uur tot uur.
Het water stroomt alsof het nooit begon
en nergens blijft: tijd opgelost in duur.
Wat niet verloren ging, is wat zich nooit herwon.

Een stage mensenstroom kruist de rivier
zolang het dag is, 's avonds valt hij stil.
Haast hoort bij de nacht, als rond vier
uur de eerste mens zich niet verlaten wil.

Wie ben ik zelf van wie daarginder loopt?
Ik zie de brug vanuit het wachtershuis,
dat mij zo zichtbaar maakt als een van hen.

Mag ik een iemand zijn, die ik niet ken?
Los van mijn tijd, van kolenstof als sterrengruis,
en anders dan ik bij leven had verhoopt?

Wiel Kusters